Het hof ziet thans aanleiding de grieven 4 en 6 in incidenteel hoger beroep gezamenlijk te bespreken. Grief 6 strekt ertoe dat het hof de huurovereenkomst alsnog zal ontbinden. Aan het betoog van [geïntimeerde] dat van hem niet kan worden verlangd dat hij de huurrelatie met [appellant] continueert, ligt mede de stelling ten grondslag dat [appellant] achterstallige huur(verhogingen) aan [geïntimeerde] verschuldigd is. De vraag of [appellant] aan [geïntimeerde] achterstallige huur(verhogingen) verschuldigd is, en zo ja tot welk bedrag, is het onderwerp van grief 4.
Met betrekking tot die vraag staat tussen partijen niet ter discussie dat [appellant] ook na 14 januari 2016 de huur(verhogingen) niet heeft betaald. Hij blijft dus € 1.160,97 per maand betalen, terwijl de huur ten tijde van het vonnis waarvan beroep € 1.463,68 per maand was, en na indexering met ingang van 1 september 2016 € 1.491,62 per maand en met ingang van 1 september 2017 € 1.509,53 per maand bedroeg (zie hiervoor rov. 6.1.b). Het betreft vanaf 14 januari 2016 tot en met 31 maart 2018 in totaal een bedrag van € 8.338,01 aan niet betaalde huur(verhogingen). Dit volgens de berekening van [geïntimeerde] , welke [appellant] niet heeft betwist, zodat het hof daar ook van uitgaat.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij ook na 14 januari 2016 betaling van de huur(verhogingen) mocht opschorten. Het hof deelt dit standpunt niet. Dit hof heeft in voormeld arrest, in rov. 16.3, [appellant] reeds voorgehouden dat na oplevering van de voor rekening van [geïntimeerde] komende herstelwerkzaamheden geen grond meer bestaat voor opschorting van de huurverhogingen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de kantonrechter tijdens de gerechtelijke plaatsopneming geconstateerd dat het herstel inmiddels in relevante mate heeft plaatsgevonden. [appellant] had dan ook vanaf 14 januari 2016 de volledige huurprijs dienen te voldoen. [appellant] heeft ten verwere verwezen naar een rapportage van Vereniging [vereniging] (productie 3 bij de memorie van antwoord in incidenteel appel). Aan deze rapportage kan naar het oordeel van het hof niet zodanig gewicht worden toegekend dat die de bevindingen van de kantonrechter opzij kan zetten. Daarbij heeft het hof ook de kritische kanttekeningen bij de rapportage van [geïntimeerde] tijdens het pleidooi in hoger beroep in aanmerking genomen (randnummer 6 van de pleitnota). Het hof acht het niet nodig dat hierover (nadere) bewijslevering plaatsvindt. [appellant] heeft in dit verband ook geen voldoende concreet en gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
Het vorenstaande brengt mee dat [appellant] tekortschiet in de nakoming van de huurovereenkomst voor wat betreft de betaling van de huurprijs. De vordering van [geïntimeerde] , gepreciseerd ter gelegenheid van hoger beroep, om [appellant] te veroordelen aan hem te betalen het bedrag van € 8.338,01 wegens achterstallige huur(verhogingen) vanaf 14 januari 2016 tot en met 31 maart 2018, te vermeerderen met de achterstallige huur(verhogingen) vanaf 1 april 2018, ligt aldus voor toewijzing gereed.
Bovendien blijft [appellant] de verschuldigde verzekeringspremies niet betalen zoals hij behoort te doen op grond van de huurovereenkomst. [geïntimeerde] moet steeds rechtsvorderingen instellen om die betaald te krijgen. Zoals hiervoor is vermeld, was dit reeds onderdeel van de procedure die heeft geleid tot voormeld vonnis van het hof. Ook in eerste aanleg in deze zaak is [appellant] veroordeeld tot het betalen van verzekeringspremies, waartegen hij niet heeft gegriefd. Niet ter discussie tussen partijen staat dat [appellant] ook de daarna verschuldigd geworden verzekeringspremies over 2016 en 2017 niet heeft betaald, welke [geïntimeerde] thans in hoger beroep vordert. Dit levert eveneens een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst op. Dat, naar hij stelt, de hoogte van de premie niet in redelijke verhouding staat tot de waarde van het pand, heeft hij onvoldoende onderbouwd. Zoals [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht, ontbreekt een actueel taxatierapport. De vordering ter zake de verzekeringspremies over 2016 en 2017, na eisvermeerdering ter gelegenheid van hoger beroep: ten bedrage van € 1.781,22, kan daarmee worden toegewezen.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt het zo-even beschreven betalingsgedrag van [appellant] ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen. De vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst met ingang van de datum van dit arrest alsmede de vorderingen tot ontruiming van het gehuurde en tot afgifte van de sleutels van het gehuurde, waartegen [appellant] geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd, zijn dientengevolge toewijsbaar. Het hof heeft daarbij onder ogen gezien dat dit ingrijpende consequenties heeft voor [appellant] gelet op het feit dat hij een pizzeria in het gehuurde exploiteert en daarvoor investeringen heeft gedaan. Het hof acht de desbetreffende vorderingen toewijsbaar als hierna in het dictum is vermeld. Het hof zal [appellant] een ruimere termijn dan door [geïntimeerde] gevorderd geven voor ontruiming en afgifte van de sleutels. Het hof ziet vooralsnog geen aanleiding om een dwangsom op te leggen bij de vorderingen tot ontruiming en afgifte van de sleutels. Ook de voor de ontruiming door [geïntimeerde] gevorderde machtiging zal gezien het bepaalde in artikel 556 Rv achterwege blijven. Op grond van artikel 7:225 BW is de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.493,11 door [appellant] voor iedere maand of gedeelte daarvan dat [appellant] het gehuurde na ontbinding van de huurovereenkomst in zijn bezit blijft houden eveneens toewijsbaar. Hetgeen [geïntimeerde] overigens heeft aangevoerd voor ontbinding van de huurovereenkomst, behoeft bij gebrek aan belang geen bespreking.
De slotsom is dat de grieven 4 en 6 van [geïntimeerde] slagen.