ECLI:NL:GHSHE:2018:1787

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
200.216.313_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijf en zorgregeling van minderjarige in het kader van ouderschap na scheiding

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 februari 2017. De moeder, hierna aangeduid als appellante, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en opnieuw te beslissen over het hoofdverblijf van haar minderjarige kind, [minderjarige], en de zorg- en contactregeling. De vader, verweerder in deze procedure, heeft verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel deze af te wijzen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 22 maart 2018, waarbij zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, en vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdbescherming Brabant aanwezig waren. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere onderzoeken en de situatie van [minderjarige], die sinds 23 juni 2016 feitelijk bij de vader verblijft na een machtiging tot uithuisplaatsing. De rechtbank had eerder bepaald dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader zou zijn, en dat het verzoek van de moeder tot vaststelling van een zorg- en contactregeling werd afgewezen.

Het hof overweegt dat de moeder zich niet kan verenigen met deze beslissing en stelt dat de zorgen die zij heeft over de thuissituatie bij de vader niet voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank heeft in haar beschikking het advies van de Raad gevolgd, waarbij is vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat de veiligheid van [minderjarige] bij de vader in het geding is. Het hof concludeert dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij zijn hoofdverblijf bij de vader heeft, en dat de zorgregeling onder begeleiding van de gezinsvoogd moet worden voortgezet. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 april 2018
Zaaknummer: 200.216.313/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/312886 / FA RK 16-4947
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. V.J. Nijenhof-van der Donk,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.A.M.J. de Wit.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 februari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 mei 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de inleidende verzoeken van de man alsnog af te wijzen en het voorwaardelijke verzoek van de vrouw om te komen tot vaststelling van een zorg- en contactregeling alsnog toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 juli 2017, heeft de vader verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel deze af te wijzen als ongegrond.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Nijenhof-van der Donk;
  • de vader, bijgestaan door mr. De Wit;
  • de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • Jeugdbescherming Brabant (hierna te noemen: de GI), vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 januari 2017;
  • de brief van de raad d.d. 8 juni 2017;
  • het journaalbericht d.d. 23 oktober 2017 met bijlage van de zijde van de vader;
  • het journaalbericht d.d. 12 maart 2018 met bijlagen van de zijde van de moeder;
  • het journaalbericht d.d. 9 maart 2018, ingekomen op 12 maart 2018, met bijlagen van de zijde van de vader.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. De samenleving van partijen is geëindigd op 10 januari 2011.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
[minderjarige] had zijn hoofdverblijf bij de moeder maar verblijft vanaf 23 juni 2016 in het kader van een machtiging uithuisplaatsing feitelijk bij de vader. De ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 december 2017 tot 8 januari 2019.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat [minderjarige] het hoofdverblijf bij de vader zal hebben en is het (voorwaardelijke) zelfstandig verzoek van de moeder tot het vaststellen van een zorg- en contactregeling tussen haar en [minderjarige] , afgewezen.
De rechtbank heeft, ten aanzien van het hoofdverblijf, het volgende overwogen.
De rechtbank heeft het advies van de raad gevolgd. Het is in het belang van [minderjarige] dat er duidelijkheid komt over zijn positie en dat hij toestemming krijgt om bij de vader op te groeien. De rechtbank heeft geen reden gezien, gelet op de directe betrokkenheid van een ambulant hulpverlener in het gezin van de vader en daar waar er al twee raadsonderzoeken hebben plaatsgevonden, opnieuw een onderzoek te gelasten zoals door de moeder verzocht.
[minderjarige] verbleef ten tijde van de beslissing van de rechtbank ruim zeven maanden feitelijk bij de vader. Er waren geen aanwijzingen dat de veiligheid van [minderjarige] bij de vader in het geding is.
Volgens zowel de raad als de GI ging het beter met [minderjarige] en kwam deze voorzichtig toe aan de verwerking van de problemen ontstaan door het ernstige loyaliteitsconflict waarin hij al gedurende langere tijd verkeerde en waarin geen ruimte /mogelijkheid was voor de ontwikkeling van een reëel vaderbeeld.
De rechtbank heeft het, evenals de raad, in het belang van de verdere ontwikkeling van [minderjarige] geacht dat er duidelijkheid komt over zijn opvoedsituatie én dat deze door alle betrokkenen gedragen gaat worden zodat [minderjarige] kan toekomen aan een ongestoorde persoonlijke ontwikkeling.
Ten aanzien van de contactregeling heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Volgens de verklaringen van de raad en de GI wordt er binnen het kader van de maatregel van ondertoezichtstelling gewerkt aan uitbreiding van het contact tussen [minderjarige] en zijn moeder, in die zin dat er vanuit het begeleide contact wordt gewerkt naar de totstandkoming van een onbegeleide contactregeling. Er is echter nog niet aan alle voorwaarden hiervoor voldaan. Gelet op deze ontwikkeling heeft de rechtbank het, mede gezien de belastbaarheid van [minderjarige] , niet op zijn plaats geacht om hierop vooruitlopend nu een beslissing te nemen over de vaststelling van een min of meer reguliere contactregeling zoals door de moeder verzocht. De rechtbank heeft hierin vooralsnog een belangrijke taak weggelegd gezien voor de betrokken gezinsvoogd en heeft het niet in het belang van [minderjarige] geacht om daarin nu al te interveniëren.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert, kort samengevat het volgende aan.
Ten aanzien van het hoofdverblijf (grief I):
Primair is de moeder van mening dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij weer onderdeel gaat uitmaken van het gezin van de moeder en hij dus zijn hoofdverblijf bij haar moet hebben. Vanaf het moment van verbreking van de samenleving tussen partijen tot de uithuisplaatsing op 23 juni 2016 heeft [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de moeder gehad. Haar thuissituatie is al geruime tijd weer stabiel. Er is geen ondertoezichtstelling uitgesproken ten aanzien van [zoon van de vrouw en haar nieuwe partner] (de zoon van de vrouw en haar nieuwe partner, de heer [nieuwe partner van de vrouw] ) en [kind 1] en [kind 2] (kinderen van de heer [nieuwe partner van de vrouw] ) zijn sinds 11 november 2016 weer bij de vrouw en de heer [nieuwe partner van de vrouw] woonachtig. Hun ondertoezichtstelling zal naar verwachting slechts voor een korte termijn worden verlengd om daarin tot afronding van de hulpverlening te komen. De moeder staat open voor een goed contact tussen [minderjarige] en de man.
De uithuisplaatsing van [minderjarige] , die overigens terecht is geweest, mag niet tot gevolg hebben dat het hoofdverblijf van [minderjarige] definitief bij de vader is. Er zijn immers altijd zorgen geweest over het contact tussen de vader en [minderjarige] en in het kader van de uithuisplaatsing waren er wel degelijk zorgen om de thuissituatie bij de vader. De moeder krijgt thans signalen dat het niet goed gaat met [minderjarige] bij de vader. Zij wordt onvoldoende geïnformeerd en te weinig betrokken in de hulpverlening. Daardoor heeft zij onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of het reeds nu vaststellen van het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader de juiste beslissing is en kan zij hierin niet berusten. On die reden verzoekt de moeder ook een raadsonderzoek. Als hieruit zou blijken dat [minderjarige] bij de vader op zijn plek zit, zal de moeder hierin kunnen berusten.
De moeder heeft besloten niet in hoger beroep te komen van de uithuisplaatsing. Indien echter het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader bepaald wordt, is er geen enkele noodzaak meer voor de gezinsvoogd om te kijken naar de thuissituatie van de moeder, hetgeen wel had moeten gebeuren in het kader van de uithuisplaatsing. De moeder acht het daarom te voorbarig om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader de bepalen.
Ten aanzien van de contactregeling (grief II):
Er is geen enkele grond aanwezig om niet tot uitbreiding van de zorg- en contactregeling te komen. De vader geeft nota bene zelf aan [minderjarige] in de gelegenheid te willen stellen om een vrij contact met de moeder te hebben. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het uitbreiden van de zorg- en contactregeling een belangrijke taak is weggelegd voor de gezinsvoogd en dat het niet in het belang van [minderjarige] is indien de rechtbank daarin nu al intervenieert. Desalniettemin is er nog geen enkele uitbreiding gekomen, sterker nog, de contacten hebben vaker geen doorgang gevonden dan wel, hetgeen niet aan de moeder te wijten is geweest. De gezinsvoogd geeft nog steeds aan dat door de moeder niet aan alle voorwaarden is voldaan, maar er wordt aan haar op geen enkele wijze duidelijk gemaakt wat deze voorwaarden zijn. Ook lijkt de vader niet te willen meewerken aan het faciliteren van een onbezorgd contact. De vader noch de gezinsvoogd geven gehoor aan simpele vragen van de moeder.
Er is geen contra-indicatie aanwezig om de zorg- en contactregeling uit te breiden en de tijd is rijp om, indien de beschikking ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige] in stand blijft, wel degelijk een zorg- en contactregeling op te leggen. De moeder handhaaft dan ook haar voorwaardelijk verzoek in eerste aanleg. Indien er toch een raadsonderzoek zou komen kan ook dit onderdeel daarin meegenomen worden, omdat [minderjarige] meermalen aan de moeder heeft aangegeven een co-ouderschapsregeling te willen omdat hij graag bij zijn vader en zijn moeder is. Indien het hoofdverblijf van [minderjarige] uiteindelijk bij de moeder zou komen te liggen wil zij hier ook over meedenken.
Ten aanzien van de alimentatie (voorwaardelijke grief III):
Indien de beschikking ten aanzien van het hoofdverblijf wordt vernietigd is de moeder niet langer gehouden aan de vader een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] te betalen.
3.6.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
Ten aanzien van het hoofdverblijf:
De moeder geeft [minderjarige] geen toestemming om onbelast bij de vader op te groeien. Er zijn twee raadsonderzoeken geweest waaruit is gebleken dat er geen vrees is voor de veiligheid van [minderjarige] bij de vader. De moeder wil of kan dat niet inzien en blijft de vader, ook in het beroepschrift, betichten van het slecht verzorgen van [minderjarige] . De moeder doet het voorkomen alsof enkel de vermeende onveiligheid bij haar de reden is geweest dat [minderjarige] thans bij de vader woont. De rechtbank heeft de echter de rust voor [minderjarige] vooropgesteld en heeft voorts van belang geacht dat de moeder niet in staat is om [minderjarige] zijn vader te gunnen.
Het gaat thans goed met [minderjarige] . Hij doet het goed op school, ervaart rust en voelt zich veilig om vrijuit te praten. Hij geniet van het leven op de boerderij en heeft al vrij snel de nodige vriendjes gekregen. Hem nu weer weghalen uit zijn leefomgeving zou funest zijn voor zijn verdere ontwikkeling en de inmiddels gezette stappen.
Ten aanzien van de zorgregeling:
De moeder geeft blijk van onbegrip voor het feit dat de huidige door de gezinsvoogd gefaciliteerde zorgregeling beperkt is. De voorwaarden waaraan de moeder moet voldoen om tot uitbreiding van de contactregeling te komen, houden in dat de moeder moet stoppen [minderjarige] te belasten. Zowel de vader, de gezinsvoogd als de rechtbank menen dat een derde raadsonderzoek niets zal toevoegen aan hetgeen al bekend is, namelijk dat de moeder [minderjarige] belast. Gelet op de voorgeschiedenis en de voortgaande belasting van [minderjarige] door de moeder is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 sub a, b en d, althans waar het de door moeder verzochte omgangsregeling betreft. De begeleiding is nodig om de belasting van [minderjarige] door de moeder te beperken.
Ten aanzien van de alimentatie:
Tegen de voorwaardelijke derde grief van de moeder heeft de vader geen bezwaar nu het evident is dat, indien [minderjarige] weer bij de moeder zou gaan wonen, de moeder geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] meer aan de vader hoeft te betalen.
3.7.
De raad heeft ter zitting geadviseerd dat een raadsonderzoek zoals de moeder dat verzoekt geen meerwaarde heeft en niet in het belang van [minderjarige] is. Er zijn in het verleden meerdere onderzoeken geweest, waaruit steeds is gebleken dat er geen zorgen zijn over de situatie van [minderjarige] bij de vader. De moeder kan dit alleen niet ondersteunen. Het dossier roept een beeld op van een moeder die niet gerust te stellen is. De enorme bezorgdheid die de moeder al jaren heeft is misschien een teken dat de moeder met zichzelf aan de slag moet en hulp moet zoeken.
De vader is van de twee ouders degene die het contact met de andere ouder het best kan ondersteunen.
3.8.
De GI heeft ter zitting het volgende gesteld.
Er is opvoedondersteuning geweest bij de vader thuis vanuit het Ambulatorium en Oosterpoort. Omdat er op het moment van de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader veel zorgen waren bij de moeder is een veiligheidsplan opgesteld, om duidelijk te maken dat de veiligheid van [minderjarige] bij de vader geborgd is. Uit alles blijkt dat [minderjarige] bij de vader veilig is en dat het daar goed met hem gaat. Het is in het belang van [minderjarige] dat de rust en continuïteit die hij nu ervaart bij de vader worden voortgezet. Om die reden moet [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vader hebben.
3.9.
Het hof acht zich, voor zover de moeder heeft verzocht om een (nader) onderzoek door de raad, op grond van de stukken en mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen. Het hof volgt hierin het advies van de raad. Er is reeds uitgebreid onderzoek gedaan naar aanleiding van door de moeder opgeworpen zorgen in verband met in 2016 gedane uitlatingen van [minderjarige] . Het Ambulatorium heeft onderzoek gedaan en [minderjarige] is gehoord door de zedenpolitie. De zaak is vervolgens geseponeerd. Ook hebben er al twee raadsonderzoeken plaatsgevonden. Uit al deze onderzoeken is gebleken dat de zorgen van de moeder omtrent de veiligheid van [minderjarige] bij de vader ongegrond en ongefundeerd zijn.
Er loopt sinds 8 januari 2014 een ondertoezichtstelling. De respectieve gezinsvoogden hebben sindsdien geen enkele reden gevonden om te twijfelen aan de veiligheid van [minderjarige] bij de vader.
De moeder heeft ook in hoger beroep geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat er reden is voor een raadsonderzoek. Alles wat onderzocht moest worden is reeds uitgebreid onderzocht. Er is gesteld noch gebleken dat er nieuwe omstandigheden zijn die maken dat aan de veiligheid van [minderjarige] moet worden getwijfeld.
Hoofdverblijfplaats
3.10.
Ten aanzien van het hoofdverblijf overweegt het hof als volgt.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.10.2.
[minderjarige] woont sinds 23 juni 2016 bij de vader. Diverse onderzoeken hebben uitgewezen dat er geen zorgen zijn over de veiligheid van [minderjarige] bij de vader. De zorgen die de moeder in hoger beroep heeft geuit, hebben met name betrekking op de uiterlijke verzorging van [minderjarige] en een gebrek aan informatieverstrekking, en zijn naar het oordeel van het hof niet zodanig dat die maken dat aan de veiligheid van [minderjarige] bij de vader getwijfeld zou moeten worden. De zorgen van de moeder duiden eerder op een gebrekkige communicatie tussen de ouders dan op reële zorgen over de veiligheid van [minderjarige] bij de vader.
Zoals ook blijkt uit de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 december 2017, waarbij de ondertoezichtstelling van [minderjarige] is verlengd tot 8 januari 2019, blijft de moeder de vader beschuldigen en zorgen uiten over de thuissituatie bij de vader en bagatelliseert en ontkent zij de zorgen over het loyaliteitsconflict van [minderjarige] . De samenwerking van de moeder met de GI verloopt moeizaam en zij laat een weigerachtige houding zien voor wat betreft het meewerken aan de hulpverlening. Dit is niet in het belang van [minderjarige] .
Zowel de raad als de GI geven aan dat het goed gaat met [minderjarige] bij de vader en dat hij zich daar positief ontwikkelt. Zij benadrukken dat het in het belang van [minderjarige] is dat de rust en structuur die hij in de thuissituatie bij de vader ervaart, worden gecontinueerd.
3.10.3.
Op grond van het voorgaande acht het hof het in het belang van [minderjarige] wenselijk dat hij zijn hoofdverblijf bij de vader heeft.
Zorgregeling
3.11.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.11.1.
In het kader van de ondertoezichtstelling, die laatstelijk is verlengd tot 8 januari 2019, wordt gewerkt aan omgang tussen de moeder en [minderjarige] . Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat dit traject zijn beloop moet krijgen onder begeleiding van de gezinsvoogd en acht het niet in het belang van [minderjarige] daarin nu in te grijpen.
Kinderalimentatie
3.12.
Gelet op de beslissing omtrent het hoofdverblijf behoeft de voorwaardelijke grief ten aanzien van de kinderalimentatie geen bespreking wegens gebrek aan belang.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 februari 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en A.J. van de Rakt, en is op 26 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van E. Verbaarschot-Richie, griffier