In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 februari 2017. De moeder, hierna aangeduid als appellante, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en opnieuw te beslissen over het hoofdverblijf van haar minderjarige kind, [minderjarige], en de zorg- en contactregeling. De vader, verweerder in deze procedure, heeft verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel deze af te wijzen.
De mondelinge behandeling vond plaats op 22 maart 2018, waarbij zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, en vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdbescherming Brabant aanwezig waren. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere onderzoeken en de situatie van [minderjarige], die sinds 23 juni 2016 feitelijk bij de vader verblijft na een machtiging tot uithuisplaatsing. De rechtbank had eerder bepaald dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader zou zijn, en dat het verzoek van de moeder tot vaststelling van een zorg- en contactregeling werd afgewezen.
Het hof overweegt dat de moeder zich niet kan verenigen met deze beslissing en stelt dat de zorgen die zij heeft over de thuissituatie bij de vader niet voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank heeft in haar beschikking het advies van de Raad gevolgd, waarbij is vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat de veiligheid van [minderjarige] bij de vader in het geding is. Het hof concludeert dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij zijn hoofdverblijf bij de vader heeft, en dat de zorgregeling onder begeleiding van de gezinsvoogd moet worden voortgezet. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd.