Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/280994/HA ZA 14-321)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord met productie 58;
- het tussenarrest van 19 september 2017 waarbij pleidooi werd bepaald;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
3.De beoordeling
Subsidiair vorderde [geïntimeerde] € 64.030,--, en meer subsidiair € 63.310,-- (voor een specificatie van de subsidiair en meer subsidiair gevorderde bedragen verwijst het hof naar de inleidende dagvaarding). Alles te vermeerderen met rente.
- de vraag of [geïntimeerde] al dan niet te laat presteerde, in het licht van de afspraken en overige omstandigheden van het geval, en of [appellante] deswege terecht de overeenkomst heeft ontbonden; deze kwestie vormt het onderwerp van grieven 1 en 2;
- de omstandigheid dat [geïntimeerde] deels geen Schücoprofielen, maar Sapaprofielen heeft geplaatst, en de vraag of dat [appellante] terecht aanleiding gaf de overeenkomst te ontbinden; deze kwestie vormt het onderwerp van grieven 3 tot en met 6.
- zoals volgens partijen in de branche ook niet ongebruikelijk is – in een “belrondje” [geïntimeerde] heeft benaderd om na te gaan of [geïntimeerde] de prijs die zij aan die andere aspirant hoofdaannemer had geoffreerd óók aan [appellante] wilde opgeven, zoals nadien is geschied.
Daarbij gaat het om een email van een zekere [medewerker van appellante 1] aan [geïntimeerde] van 10 januari 2013 (mva prod. 58); een email een zekere [medewerker van appellante 2] aan [geïntimeerde] van 11 januari 2013 (cva prod.2); de offerte van [geïntimeerde] aan [appellante] van 12 februari 2013 (inl. dgv. prod. 1); een email van [appellante] aan [geïntimeerde] van 16 april 2013 (inl. dgv. prod. 2); de aangepaste offerte van [geïntimeerde] aan [appellante] van 18 april 2013 (inl. dgv. prod. 3); een email van [appellante] aan [geïntimeerde] van 23 april 2013 (inl. dgv. prod. 4 ); het stuk getiteld “overeenkomst van onderaanneming” van 23 april 2013 (inl. dgv. prod. 5 en cva prod. 3).
Bij deze stand van zaken heeft dan ook volgens het hof niet (de verwijzing naar) het Bestek, maar de in de offerte van [geïntimeerde] van 12 februari 2013 vervatte verwijzing naar de Algemene Voorwaarden van [geïntimeerde] te gelden als eerste verwijzing in de zin van art. 6:225 lid 3 BW.
Deze geclausuleerde akkoordverklaring van [geïntimeerde] zag daarmee naar het oordeel van het hof ofwel op een voorstel van [appellante] om een eerder mondeling bereikte overeenkomst te wijzigen, dan wel op een in het kader van de onderhandelingen gedaan tegenaanbod van [appellante] . In beide gevallen stond het [geïntimeerde] vrij om door middel van kanttekeningen en een handtekening aan [appellante] kenbaar te maken wat de inhoud was van haar - [geïntimeerde] - standpunt.
heeft echter niet afwijzend op dat tegenaanbod van [geïntimeerde] heeft gereageerd en [geïntimeerde] is aan het werk gegaan. In het gedrag van [appellante] ligt een stilzwijgende aanvaarding met deze door [geïntimeerde] laatstelijk geamendeerde overeenkomst besloten.
Ook los van het antwoord op de vraag welke algemene voorwaarden van toepassing zouden zijn, vermeldt de hoofdtekst van de offerte van [geïntimeerde] van 12 februari 2013 en de aangepaste offerte van 18 april 2013 ten aanzien van de leveringstermijnen:
De brief is geschreven in week 27 van 2013. De derde en vierde alinea van deze brief van (vrijdag) 5 juli 2013 kunnen geacht worden in te houden een omschrijving in welk opzicht [geïntimeerde] in de visie van [appellante] zou zijn tekort geschoten. In de derde, vijfde en zesde alinea van die brief wordt verrekening met schadevergoeding in het vooruitzicht gesteld. De vijfde en zesde alinea lijken een zekere termijnstelling te behelzen: week 33 voor de puien en vliesgevels van squash en topsporthal, zulks in verband met de noodzaak sparingen dicht te zetten, en week 37, voor dezelfde onderdelen, in verband met het dreigende verlies van de bonus en verbeuren van de boete. De zevende alinea bevat vervolgens een eerste, duidelijk kenbare, termijnstelling, namelijk een eis om voor (dinsdag) 9 juli 2013 te reageren en met een plan van aanpak te komen.
De inhoud van de tweede email van 11 juli 2013 van [geïntimeerde] bevat verder geen planning.
Bij deze sommatie werd voorts een zeer korte termijn van vijf dagen gegund voor het doen van een verklaring dàt het zwembaddeel uiterlijk 27 september en de rest uiterlijk 15 oktober 2013 gereed zou zijn. Een dergelijke ingebrekestelling vindt echter geen steun in de wet. Voorstelbaar is dat zulk een verklaring op korte termijn wordt verlangd en mag worden gevergd als de wederpartij bijvoorbeeld reeds in gebreke is of er gegronde redenen zijn om te vrezen dat deze niet tijdig zal (kunnen) nakomen. Die situatie deed zich echter toen niet voor.
Op dat moment was de door [appellante] voor herstel gegeven termijn nog niet eens verstreken. Bovendien had [geïntimeerde] - weliswaar niet binnen vijf dagen - gereageerd bij emailbericht van 26 september 2013 (inl. dgv. prod. 13). [geïntimeerde] verklaarde zich bereid om haar contractuele verplichtingen na te leven. Het standpunt van [appellante] dat uit de houding van [geïntimeerde] afgeleid moest worden dat zij niet in staat of bereid was na te komen, is dus niet juist.
Nu [appellante] [geïntimeerde] in de gelegenheid had gesteld om alsnog de profielen te vervangen,
had zij daartoe aan [geïntimeerde] ook een redelijke termijn moeten gunnen. De vijfdagentermijn was echter niet alleen onredelijk kort (zie hiervóór), het was ook binnen de aanvankelijk door [appellante] zelf gestelde termijn, zodat de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst prematuur was.
17 september 2013 en niet die van 24 september 2013, doch de email van [geïntimeerde] dateert van na de email van [appellante] van 24 september 2013; blijkens die email is duidelijk dat [geïntimeerde] zich bereid verklaarde om haar contractuele verplichtingen na te leven. Dat uit de houding van [geïntimeerde] afgeleid zou kunnen en moeten worden dat zij niet in staat of bereid was haar verplichtingen na te komen, is dus niet juist. Ook daarom was de ontbinding van 2 oktober 2013 prematuur, waar deze was gebaseerd op de Schüco-kwestie.
2 oktober 2013 niet relevant zijn. Het gaat erom of de situatie op 2 oktober 2013 dusdanig was dat [appellante] terecht tot ontbinding kon overgaan, en op basis van de op dat moment bestaande situatie was dit niet het geval.
- zoals ook in reconventie gevorderd - de overeenkomst had dienen te ontbinden.
Voorts ziet [appellante] met de grief eraan voorbij dat, zoals hiervóór is overwogen, in elk geval voor wat betreft de tijdigheid van de prestatie van [geïntimeerde] er geen sprake was van een tekortkoming, en dat voor wat betreft de Schüco-kwestie het ging om een “gebrek” dat zich nog leende voor herstel - terwijl er onvoldoende omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan van [appellante] in redelijkheid niet verwacht zou mogen worden dat zij alsnog [geïntimeerde] tot herstel in de gelegenheid stelde, gelijk deze had aangeboden - zodat ook daarin geen grond voor ontbinding door de rechter gevonden kan worden.
De rechtbank heeft in dit kader verwezen naar HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1684.
Voorop gesteld wordt dat in de conclusie van antwoord in reconventie herhaaldelijk gewag maakt van een reeds besteed bedrag van € 190.810,--, terwijl dat blijkens de inleidende dagvaarding sub 77 € 109.810,-- moet zijn.
Vervolgens moet worden opgemerkt dat de bewijsstukken welke [geïntimeerde] in het geding brengt mager zijn. Weliswaar bevat productie 49 een overzicht en producties 50 tot en met 56 de onderliggende facturen, maar bij gebreke van enige toelichting kan het hof deze niet relateren aan het onderhavige werk. Verder betreft productie 48 een staat die door iedereen en op elk moment opgemaakt kan zijn; een toelichting omtrent de herkomst ontbreekt.
Stel dat door een bedrijf een offerte is uitgebracht op basis van 100 uren, dat er geen onvoorziene omstandigheden zijn, dat ergens halverwege het werk reeds 80 uren zijn gemaakt, en dat vastgesteld kan worden dat voltooiing nog 40 uren zou duren. Dan kan achteraf worden geconcludeerd dat dit bedrijf niet goed heeft gecalculeerd omdat zij heeft gecalculeerd op basis van 100 uur terwijl dat er 120 hadden moeten zijn. In dat geval is twee-derde deel van het werk, dus 67 %, uitgevoerd. Zou bij een tussentijdse beëindiging de aannemer stellen dat er 80 uren waren gemaakt en het werk dus voor 80 % was voltooid, dan zou dat een verkeerd beeld geven van de werkelijkheid.
Dat betekent dat het hof de grondslag van de berekening van [geïntimeerde] , zoals weergegeven in de inleidende dagvaarding sub 77, vooralsnog niet als grondslag voor de berekening van de bespaarde kosten kan accepteren. Grief 10 is dus in zoverre terecht aangevoerd.
Overigens zijn die kosten niet gelijk te stellen met de door [een derde bedrijf] in rekening gebrachte kosten.
Wat de garantieverplichtingen betreft: de bespaarde waarde hiervan is te speculatief om bij de begroting rekening mee te houden. In zoverre faalt deze grief.
isheeft gemaakt, zal het hof de zaak verwijzen naar de schadestaatprocedure. Dit geeft partijen voorts de gelegenheid om binnen de door het hof geschetste kaders te overleggen om te bezien of tot overeenstemming gekomen kan worden, buiten de burgerlijke rechter om.