6.2.Daarnaast staan, voor zover in dit hoger beroep van belang, de navolgende feiten en omstandigheden eveneens vast.
a. a) Op 8 februari verzond de Omgevingsdienst een brief aan Parkmanagement, met daarbij een verslag van bezoeken van 8 en 14 december 2017. Tijdens die bezoeken was geconstateerd dat door [holding] niet werd voldaan aan de vergunning (met name doordat de bedrijfshal van [holding] nog steeds niet gesloten was) (prod. 39 Parkmanagement).
b) Per brief van 16 februari 2018 heeft de advocaat van Parkmanagement, naar aanleiding van een controle door de Omgevingsdienst waarbij onder meer geconstateerd werd dat de mestopslag nog steeds in een niet afgesloten bedrijfshal plaatsvond, [holding] gesommeerd om alle mest per ommegaande van het gehuurde te (laten) verwijderen (prod. 40 Parkmanagement).
c) Op 13 maart 2018 heeft [waster membrane application engineer] (Water Membrane Application Engineer van Fujifilm) aan [bestuurder van de holding] (van [holding] ) de resultaten gezonden van zijn metingen van het lozingswater (prod. 23 [holding] ).
d) Een brief van de Omgevingsdienst aan Parkmanagement van 28 maart 2018 maakt melding van een hercontrole op 20 maart 2018. “
Tijdens de controle zijn een aantal zaken besproken, hieronder is aangegeven wat u moet doen.
-De vaste fractie van gescheiden mest mag alleen opgeslagen worden, in de hal waar mestbewerking plaatsvindt. De mest wordt ook op andere plaatsen opgeslagen. (..) Deze ruimte is nu niet gesloten. (..) tijdens de controle was deze mestscheidingsinstallatie niet in gebruik. De installatie mag niet in gebruik worden genomen totdat deze aan genoemde voorschriften kan voldoen.
(..)
-De ontvangsthal waarin de mest gescheiden wordt, moet zodanig zijn uitgevoerd, dat geuremissie via de schoorsteen naar de buitenlucht wordt afgevoerd”(prod. 43 Parkmanagement)
.
e) Bij brief van 5 april 2018 heeft [afdelingsmanager omgevingsdienst zuidoost brabant] , afdelingsmanager Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant (namens Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant) aan [bestuurder van parkmanagement] geschreven dat de dienst tijdens controles (uitgevoerd op 29 september, 14 november en 8 december 2017 en 20 maart 2018) diverse afwijkingen in strijd met de Wabo ten opzichte van de vigerende vergunning heeft geconstateerd en dat gelet hierop de Omgevingsdienst het voornemen heeft een last onder dwangsom aan [bestuurder van parkmanagement] op te leggen (waarbij de dwangsom kan op lopen tot € 20.000,00 per week). De brief vervolgt met de opsomming van de geconstateerde overtredingen, kort samengevat:
1. de dikke fractie van mest wordt op geslagen in een loods die daarvoor niet bedoeld is;
2. deze loods heeft geen vloeistofdichte vloer;
3. de ontvangsthal, waar de scheiding van mest plaatsvindt, is niet volgens de vergunning uitgevoerd. De ontvangsthal is niet volledig gesloten (omdat delen van het dak en de zijwanden ontbreken), er ligt dikke fractie opgeslagen en de geuremissie daarvan is te hoog.
[bestuurder van parkmanagement] wordt als overtreder aangemerkt, omdat hij juridisch en/of feitelijk in staat is – respectievelijk het in zijn macht heeft – om de overtredingen te beëindigen. De brief vervolgt:
“
U kunt de overtredingen ongedaan maken door de opslag van de dikke fractie van mest in de loods te verwijderen en verwijderd te houden. Daarnaast dient u de mest in de ontvangsthal te verwijderen en verwijderd te houden, danwel de ontvangsthal uit te voeren conform de vergunning, zodat voldaan kan worden aan de geurvoorschriften (..)
Als u dit doet zullen wij geen last onder dwangsom opleggen.”.
De bepaalde begunstigingstermijn verloopt op 1 mei 2018 (prod 50 Parkmanagement).
f) Op 6 april 2018 heeft [adviseur van de holding] namens NV Financiering WTG (de hypotheekhouder van het in augustus 2017 gevestigde opstalrecht) verklaard dat WTG “
indien het Gerechtshof de afbouw van de bedrijfshal (..) van belang zou achten voor de gehele of gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [ [holding] ] in hoger beroep, bereid is en zich garant te stellen om (..) aan [ [holding] ] een financiering van tenminste € 150.000,00 te verstrekken voor de afbouw van de bedrijfshal.
Voorwaarde voor deze financiering is dat (..) Parkmanagement ten minste wordt veroordeeld om weer elektriciteit te leveren aan [ [holding] ] zodat de afbouw van de bedrijfshal daadwerkelijk kan plaatsvinden.” (prod. 29 [holding] ).
g) Door [medewerker van SFI investments] van SFI Investments BV is per email van 9 april 2018 aan de advocaat van [holding] geschreven dat GPS 5 BV (een bedrijf waarmee SFI bemoeienis heeft) in een zeer ver gevorderd stadium is met de herfinanciering van een lening van € 620.000,00 die zij bij [holding] heeft, hetgeen betekent dat GPS 5 genoemde lening in de komende maanden in zijn geheel zal aflossen (prod. 32 [holding] ).
Eveneens op 9 april 2018 heeft [medewerker van SFI investments] aan “ [roepnaam van de bestuurder van de holding] ” ( [bestuurder van de holding] ) geschreven dat voldoende middelen zijn bijeengebracht door investeerders om van [holding] twee mestverwerkingsinstallaties te kopen. Voorwaarde is dat het water van zodanige kwaliteit is dat dit geloosd kan worden: “
Wij hebben kennis genomen van het testrapport van Fuji en zijn verheugd te constateren dat de installatie nu aan de lozingsnormen voldoet. Daarom kan ik je melden dat in totaal € 1 miljoen beschikbaar is om 2 mestverwerkingsinstallaties te bestellen. (..) Je zult begrijpen dat wij deze machines gezien de lopende procedure nog niet kunnen bestellen, maar eerst de uitspraak van de echter in deze kwestie zullen afwachten.” [medewerker van SFI investments] voegde hier aan toe dat hij inmiddels ook wel elders keek naar alternatieven en dat een definitief besluit om elders installaties neer te zetten in de komende weken genomen zal worden (prod. 30 [holding] ).
Ter zitting heeft de aldaar aanwezige [medewerker van SFI investments] beide mededelingen bevestigd.
h) Het faillissement van [de vennootschap] (appellante sub 2) is op 3 april 2018 aangevraagd door Parkmanagement en zes andere crediteuren. De behandeling van dit verzoekschrift vond plaats tegelijkertijd met het pleidooi in de onderhavige zaak (prod. 54 Parkmanagement).
6.3.1.[holding] heeft Parkmanagement in dit kort geding betrokken en in eerste aanleg gevorderd, samengevat om Parkmanagement te gebieden om
i) [holding] weer in staat te stellen om grond- en afvalstoffen aan te voeren, en
ii) wederom elektrische stroom te (doen) leveren aan [holding] , één en ander op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag met veroordeling van Parkmanagement in de proceskosten.
[holding] heeft hiertoe kort gezegd aangevoerd dat de opzegging van de dienstverleningsovereenkomst door Parkmanagement nietig is, onder meer omdat geen sprake is van een overtreding van de milieuvergunningen. [holding] heeft namelijk tot op heden geen water geloosd op de Sterkselse Aa. [holding] betwist voorts dat zij geen werkbaar voorstel aan Parkmanagement zou hebben gedaan. Tenslotte betwist [holding] de (omvang van de) betalingsachterstand.
6.3.2.Parkmanagement voert daartegen onder meer aan dat [holding] haar verplichting tot het maken van loosbaar water niet nakwam, evenals haar betalingsverplichtingen jegens Parkmanagement, reden waarom Parkmanagement op grond van artikel 3.1 respectievelijk 4.3 van de dienstverleningsovereenkomst bevoegd is tot opschorting en stillegging. Zij heeft conform artikel 2.3, onder d, van de dienstverleningsovereenkomst aan [holding] een redelijke termijn geboden om de tekortkomingen ongedaan te maken, waarop [holding] geen werkbaar voorstel heeft gedaan om verdere overtreding van de vergunningen te voorkomen en evenmin betaling aan Parkmanagement heeft verricht, zodat Parkmanagement de dienstverleningsovereenkomst mocht opzeggen.
Ook afweging van de wederzijdse belangen leidt tot de conclusie dat de activiteiten van [holding] terecht en rechtsgeldig zijn stilgelegd. Parkmanagement loopt het risico dat haar een dwangsom wordt opgelegd door de Provincie Noord-Brabant in het kader van handhavend optreden.
6.3.3.De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [holding] afgewezen omdat het, kort samengevat, uit de opzeggingsbrief van 17 januari 2018, in samenhang met de eerdere contacten die er tussen partijen zijn geweest, waaronder met name de brief van 22 december 2017 (die ook al weer een vervolg was op eerdere klachten) voor [holding] duidelijk moet zijn geweest dat het Parkmanagement ging om de betalingsachterstanden, de loosbaarheid van het afvalwater én de niet afgebouwde bedrijfshal. Met dit laatste heeft [holding] de afspraken die gemaakt zijn bij de vestiging van het opstalrecht geschonden en ten aanzien van de loosbaarheid geldt dat duidelijk is dat [holding] twee jaar na de start van haar bedrijfsvoering haar zaakjes op dit punt nog steeds niet in orde heeft: “
In het e-mailbericht van de heer [bestuurder van de holding] van 29 december 2017 en het mailcontact met de heer [adviseur van de holding] , adviseur van [holding] , uit januari 2018 kan de voorzieningenrechter onvoldoende harde argumenten ontlenen om in redelijkheid van Parkmanagement te verlangen dat zij nu nog vertrouwt op succesvolle mestverwerking door [holding] op het bedrijvenpark.”
Parkmanagement heeft [holding] een redelijke termijn geboden om de voorzieningen in orde te maken. De voorzieningenrechter weegt verder bij de belangenafweging tussen partijen mee dat partijen al eerder (namelijk in augustus 2017) afspraken hebben gemaakt over de bedrijfsvoering, dat [holding] die afspraken niet is nagekomen, en dat Parkmanagement zich geen problemen met de vergunningverstrekkende (en handhavende) overheid kan veroorloven.
De overeenkomst is door Parkmanagement op 17 januari 2018 terecht beëindigd, zodat haar minder verstrekkende beroep op opschorting onbesproken blijft, aldus de voorzieningenrechter.
6.4.1.Tijdens de zitting ten overstaan van dit hof is gesproken over de lopende faillissementsaanvraag en de tegelijkertijd met het pleidooi plaatshebbende faillissementszitting. Het hof heeft partijen verzocht hem daarvan op de hoogte te houden. 6.4.2. Op 11 april 2018 heeft Parkmanagement het hof per faxbrief geïnformeerd dat de rechtbank Oost-Brabant op 10 april 2018 het faillissement van [de vennootschap] (appellante sub 2) heeft uitgesproken met benoeming van mr. R.A.L.M. Oeijen tot curator. Een kopie van deze brief is gezonden aan (de advocaat van) beide appellanten.
6.4.3.Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen opdat Parkmanagement het hof kan informeren in verband met het bepaalde in artikel 27 lid 1 Fw. Tevens dient [holding] (appellante sub 1) het hof te informeren of het faillissement van [de vennootschap] voor haar nog aanleiding geeft haar vorderingen aan te passen.
6.4.4.Iedere andere beslissing zal worden aangehouden.