ECLI:NL:GHSHE:2018:1621

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
200.218.452_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over ter beschikking stelling van gehuurde bedrijfsruimte en onderhuurrelatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [de vennootschap] B.V. tegen Beleggingsmaatschappij [de beleggingsmaatschappij] B.V. De kern van het geschil betreft de vraag of de eigenaar van een pand, [de beleggingsmaatschappij], verplicht is om het pand geheel leeg ter beschikking te stellen aan de nieuwe huurder, [de vennootschap], zonder onderhuurder. De voorzieningenrechter had in eerste aanleg de vordering van [de vennootschap] afgewezen, waarop deze in hoger beroep is gekomen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of er een spoedeisend belang is bij de vordering van [de vennootschap]. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat partijen zijn overeengekomen dat het pand leeg ter beschikking zou worden gesteld. De Indeplaatsstellingsovereenkomst, die tussen de partijen is gesloten, biedt geen steun voor het standpunt van [de vennootschap]. Het hof oordeelt dat de onderhuurrelatie met [stores] niet is beëindigd en dat [de vennootschap] niet kan aanspraak maken op een geheel lege oplevering van het gehuurde. De vordering van [de vennootschap] wordt afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij [de vennootschap] in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.218.452/01
arrest in kort geding van 17 april 2018
in de zaak van
[de vennootschap] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [de vennootschap] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
Beleggingsmaatschappij [de beleggingsmaatschappij] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [de beleggingsmaatschappij] ,
advocaat: mr. S. van der Kamp te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 november 2017 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch onder zaaknummer 5826241 / CV EXPL 17-2026 in kort geding gewezen vonnis van 30 mei 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 14 november 2017, waarbij het hof mondeling pleidooi heeft bepaald;
- de bij H12-formulier op 13 maart 2018 toegezonden productie 4 van [de vennootschap] ;
  • de bij H12-formulier op 14 maart 2018 toegezonden productie 9 van [de beleggingsmaatschappij] ;
  • de bij brief van 15 maart 2018 toegezonden productie 5 van [de vennootschap] ;
  • het pleidooi gehouden op 29 maart 2018, waarbij zijdens beide partijen pleitnotities zijn voorgedragen en overgelegd.
Arrest is bij vervroeging bepaald op heden. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de in het tussenarrest vermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
In rov. 2.1 tot en met 2.6 heeft de voorzieningenrechter feiten weergegeven. Tegen deze feitenvaststelling hebben partijen niet gegriefd. Deze feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist, tussen partijen voorshands vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
6.1.1.
[de beleggingsmaatschappij] is eigenaar van een pand in [vestigingsplaats] aan de [adres] (hierna: het pand). De bedrijfsruimte op de begane grond van het pand heeft een oppervlakte van in totaal ongeveer 423 m2.
Tot 1 juni 2016 huurde [retail group] Retail Group B.V. (hierna: [retail group] ) het pand van [de beleggingsmaatschappij] .
In een gedeelte van het pand exploiteerde [retail group] een schoenenwinkel conform de Manfield-formule. Het andere gedeelte van het pand (ongeveer 158 m2) werd door [retail group] - met toestemming van [de beleggingsmaatschappij] - onderverhuurd aan een derde partij, [stores] Holland B.V. (hierna: [stores] ). [stores] exploiteert daar een winkel.
6.1.2.
[retail group] is op 5 januari 2016 failliet verklaard, waarbij mr. B.W.G.P. Meijs en mr. J.J.M.C. Huppertz (hierna: de curatoren) zijn benoemd tot curatoren.
6.1.3.
Op 27 januari 2016 heeft er een activatransactie plaatsgevonden waarbij de curatoren een deel van de activa die betrekking hebben op de Manfieldwinkels en het kantoordeel van Manfield in [vestigingsplaats] , waaronder de voorraad, inventaris, merknamen en webshop, hebben verkocht aan [de vennootschap] . De schoenenwinkel in het pand wordt vanaf 16 januari 2016 voor rekening van [de vennootschap] geëxploiteerd.
6.1.4.
Op 1 juli/17 augustus 2016 hebben [de beleggingsmaatschappij] , [de vennootschap] en de curatoren buiten
rechte een zogenaamde ‘overeenkomst tot indeplaatsstelling tevens
vaststellingsovereenkomst’ ondertekend (hierna: de Indeplaatsstellingsovereenkomst) waarbij - kort samengevat - is overeengekomen dat [de vennootschap] met ingang van 1 juni 2016 in de plaats van de curatoren/ [retail group] als huurder treedt in de met [de beleggingsmaatschappij] gesloten
huurovereenkomst met betrekking tot het pand. Vanaf dat moment treedt [de vennootschap] als huurder op van de winkelruimte te [vestigingsplaats] aan de [adres] .
Voor zover van belang zijn in de Indeplaatsstellingsovereenkomst de volgende bepalingen opgenomen:
‘(…)
IN AANMERKING NEMENDE DAT
A. Huurder 1 (de curatoren, hof) bij schriftelijke huurovereenkomst met (eventuele) bijbehorende allonge(s) (hierna: ‘
de Huurovereenkomst’) van Verhuurder ( [de beleggingsmaatschappij] , hof) heeft gehuurd de bedrijfsruimte staande en gelegen te
( [postcode] ) [vestigingsplaats]aan de
[adres](hierna: ‘
het Gehuurde’);
(…)
D. Huurder 1 overeenstemming heeft bereikt met Huurder 2 ( [de vennootschap] , hof) over de overname van een deel van de activa van Huurder 1 door Huurder 2, waaronder de goodwill van het bedrijf van Huurder 1, inventaris, voorraden en de merknaam Manfield (hierna: de ‘
Overname’);
E. Huurder 1 vanwege de Overname aan Verhuurder heeft verzocht om in te stemmen met de overdracht als bedoeld in artikel 7:307 BW van haar rechten en verplichtingen uit de Huurovereenkomst aan Huurder 2;
F. Verhuurder en Huurder 2 in dat kader overleg hebben gevoerd;
G. Verhuurder en Huurder 2 vervolgens overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden waaronder Verhuurder bereid is in te stemmen het onder E. genoemde verzoek;
H. Partijen een en ander in deze overeenkomst wensen vast te leggen.
(...)
KOMEN ALS VOLGT OVEREEN:
1. Huurder 1 draagt met ingang van 1 juni 2016 (...) alle rechten en verplichtingen die voor Huurder 1 voortvloeien uit de Huurovereenkomst over aan Huurder 2.
(…)
3. Huurder 2 aanvaardt middels ondertekening van deze akte de hiervoor in 1 bedoelde rechten en verplichtingen met ingang van de datum van overdracht en zet, als in de plaats gestelde huurder, de
Huurovereenkomst voort onder de voorwaarden zoals vastgelegd in de Huurovereenkomst,
behoudens voor zover daarvan in deze akte is afgeweken.
4. In het verlengde van het bepaalde in 1 komen Verhuurder, Huurder 1 en Huurder 2 hierbij overeen
dat voor zover de huurovereenkomst is opgezegd, de opzegging van de Huurovereenkomst geacht
wordt niet te hebben plaatsgevonden en zien zij uitdrukkelijk af van het recht om vast te houden aan
die opzegging.
(...)
10. Huurder 2 heeft het recht om de linker unit, alsmede de verdiepingen (...) onder te verhuren. Hoofdhuurder zal hiertoe echter wel toestemming van de verhuurder vragen, (...). (...). Verhuurder staat onderverhuur aan de bestaande onderhuurder(s) in ieder geval toe.
11. Deze overeenkomst tot indeplaatsstelling en de Huurovereenkomst vormen één geheel en zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden. Al hetgeen partijen bij de huurovereenkomst zijn overeengekomen blijft onverkort gelden, tenzij daarvan in deze overeenkomst uitdrukkelijk is afgeweken.
(...)’
6.1.5.
De Indeplaatsstellingsovereenkomst ziet op het huren van het volledige pand ter grootte van ca. 423m2.
Voor zover van belang zijn in de Huurovereenkomst, gesloten tussen [de beleggingsmaatschappij] en [retail group] in 2002, de volgende bepalingen opgenomen:
‘(…)
Het gehuurde, bestemming en gebruik
1.1.
Deze huurovereenkomst heeft betrekking op de winkelruimte alsmede verdiepingen dat plaatselijk bekend is als [adres] te [vestigingsplaats] , met een achteruitgang en uitweg naar de [straat 1] , kadastraal bekend gemeente Den Bosch, sectie [sectieletter] , nr. [sectienummer] , aan partijen genoegzaam bekend en hierna ‘het gehuurde’ genoemd,
(…)
Bijzondere bepalingen
(…)

12.Onderhuur

Huurder heeft het recht de linker unit (thans [linker unit] ), alsmede de verdiepingen (entree aan de [straat 1] ) onder te verhuren. Hoofdhuurder zal hiertoe echter wel toestemming van de verhuurder vragen, welke deze toestemming niet dan op redelijke gronden zal weigeren. Verhuurder zal elke vorm van onderverhuur welke de beleggingswaarde van het object in haar ogen aantast weigeren.
(…)’
6.1.6.
Nadat [linker unit] de linkerunit had ontruimd, heeft [retail group] deze sinds 2014 onderverhuurd aan [stores] . Ten tijde van het ondertekenen van de Indeplaatsstellingsovereenkomst waren zowel [de beleggingsmaatschappij] als [de vennootschap] ervan op de hoogte dat [stores] zich in dit gedeelte van het pand bevond. Tot op heden bevindt [stores] zich nog daarin.
6.2.1.
In eerste aanleg vorderde [de vennootschap] - samengevat - om bij vonnis in kort geding [de beleggingsmaatschappij] te veroordelen om binnen vier weken na de datum van dit vonnis het deel van het pand waarin [stores] zich momenteel bevindt ter beschikking te stellen aan [de vennootschap] , op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag, en met veroordeling van [de beleggingsmaatschappij] in de kosten van deze procedure.
6.2.2.
Op hetgeen [de vennootschap] aan deze vordering heeft gelegd alsmede op het door [de beleggingsmaatschappij] gevoerde verweer, zal het hof in het navolgende - voor zover van belang in hoger beroep - ingaan.
6.2.3.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter de vordering van [de vennootschap] afgewezen en [de vennootschap] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten veroordeeld.
6.3.1.
MNFD is onder het voordragen van vier grieven in (principaal) hoger beroep gekomen. Voorts heeft zij bij haar memorie van grieven haar eis gewijzigd (zie hierna in rov. 6.3.2). MNFD heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot toewijzing van haar vordering in eerste aanleg zoals gewijzigd in hoger beroep, met veroordeling van [de beleggingsmaatschappij] om al hetgeen [de vennootschap] ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep heeft voldaan aan [de beleggingsmaatschappij] aan [de vennootschap] terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van [de beleggingsmaatschappij] in de proceskosten.
6.3.2.
De wijziging van eis in hoger beroep houdt in dat [de vennootschap] aan haar vordering toevoegt dat zij nakoming van de verplichtingen van [de beleggingsmaatschappij] verlangt door ter beschikking stelling van het gehuurde en voorts dat zij betreffende de gevorderde dwangsom, naast een concreet bedrag aan dwangsom, tevens vordert dat het hof deze eventueel in goede justitie kan bepalen.
6.3.3.
[de beleggingsmaatschappij] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [de vennootschap] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Bij de beoordeling zal het hof dan ook uitgaan van de gewijzigde eis.
6.4.
In incidenteel hoger beroep heeft [de beleggingsmaatschappij] vijf grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep. Haar conclusie strekt ertoe dat het hof, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep onder verbetering c.q. aanvulling van gronden zal bekrachtigen en [de vennootschap] in de proceskosten van het hoger beroep, zulks te vermeerderen met de nakosten, zal veroordelen.
6.5.
Het hof zal eerst grief 1 in incidenteel hoger beroep te behandelen. Volgens deze grief heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat aannemelijk is dat [de vennootschap] een spoedeisend belang heeft bij haar vordering. Het hof acht deze grief niet gegrond. [de vennootschap] heeft - ook ten tijde van de beslissing in hoger beroep - gelet op de aard van het door haar gevorderde spoedeisend belang bij haar vordering, nu zij nog steeds snel wil overgaan tot verbouwing van het pand, waaronder het gedeelte waar [stores] zich bevindt.
Overigens blijkt uit de verklaringen van de advocaat van [de beleggingsmaatschappij] tijdens het pleidooi in hoger beroep dat ook [de beleggingsmaatschappij] een inhoudelijk oordeel van het hof wenst over de punten die partijen verder verdeeld houden. Zij heeft het hof zelfs expliciet gevraagd de zaak niet te laten bepalen door enkel het antwoord op de vraag naar het spoedeisend belang. Gelet op het voorgaande zal het hof de zaak dan ook verder inhoudelijk beoordelen.
6.6.
Vervolgens ziet het hof aanleiding de grieven 2 tot en met 5 in het incidenteel hoger beroep te behandelen. Deze grieven, die gericht zijn tegen de voorlopige conclusie van de voorzieningenrechter dat [stores] zich zonder recht en titel in het (door [de vennootschap] gehuurde) pand bevindt en de overwegingen die de voorzieningenrechter daaraan ten grondslag heeft gelegd, lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
6.7.
[de vennootschap] beroept zich ter onderbouwing van haar vordering op de Huurovereenkomst, in het bijzonder op het bepaalde in artikel 1.1 (zie hiervoor rov. 6.1.5), stellende dat zij de volledige bedrijfsruimte (van ca. 423m2), zonder onderhuur, huurt van [de beleggingsmaatschappij] . Zij stelt zich op het standpunt dat [de beleggingsmaatschappij] het pand daarom geheel leeg, dus zonder [stores] in de linkerunit als onderhuurder, ter beschikking dient te stellen.
6.8.
[de beleggingsmaatschappij] heeft dit standpunt bestreden. Zij betoogt op grond van de Indeplaatsstellingsovereenkomst dat [de vennootschap] de rechtspositie van [retail group] één op één heeft overgenomen en voortzet. [de vennootschap] is uit dien hoofde gebonden aan de afspraken die [retail group] ter zake van de onderverhuur met [stores] heeft gemaakt. Dit betekent dat MNFD [de beleggingsmaatschappij] niet kan aanspreken op het niet leeg ter beschikking stellen van de linker unit, aldus [de beleggingsmaatschappij] .
6.9.
Het hof stelt voorop dat het bij de uitleg van de (de omstreden bepalingen van) de Huurovereenkomst en de Indeplaatsstellingsovereenkomst niet slechts gaat om de taalkundige betekenis van hetgeen partijen zijn overeengekomen maar dat het ook aankomt op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin, die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf).
6.10.
Naar het voorlopige oordeel van het hof kan [de vennootschap] jegens [de beleggingsmaatschappij] geen aanspraak maken op een geheel lege oplevering van het gehuurde. Er zijn vooralsnog geen althans onvoldoende aanwijzingen dat partijen dit zijn overeengekomen. Daarbij heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
6.11.
In de tekst van de Huurovereenkomst en de Indeplaatsstellingsovereenkomst, die volgens artikel 11 van de Indeplaatsstellingsovereenkomst één geheel vormen en onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn, kan naar het oordeel van het hof geen steun worden gevonden voor het standpunt van [de vennootschap] . Niet is met zoveel woorden bepaald dat [de beleggingsmaatschappij] het pand leeg, dus zonder [stores] , zal opleveren. De bepaling van de Huurovereenkomst waarop [de vennootschap] zich beroept (artikel 1.1) houdt dit ook niet, als zodanig en zonder meer, in. Ook verder is dat niet vermeld in de Huurovereenkomst of de Indeplaatsstellingsovereenkomst. Het omgekeerde is eerder het geval. In artikel 10 van de Indeplaatsstellingsovereenkomst is immers vermeld dat verhuurder ( [de beleggingsmaatschappij] ) onderverhuur aan de bestaande onderhuurder(s) in ieder geval toestaat. Mede gelet op het door [de beleggingsmaatschappij] overgelegde faillissementsverslag van de curatoren van [retail group] , is aannemelijk geworden dat partijen bij ‘de bestaande onderhuurder(s)’ het oog hadden op [stores] , die ten tijde van de ondertekening van die overeenkomst onderhuurder van [retail group] was. Het hof acht ook relevant dat de schoenenwinkel in het pand reeds vanaf 16 januari 2016 voor rekening van [de vennootschap] werd geëxploiteerd, terwijl de Indeplaatsstellingsovereenkomst pas ongeveer een half jaar later is gesloten. Feit is dat [de vennootschap] , evenals [de beleggingsmaatschappij] , wist dat [stores] zich in de linkerunit bevond (zie hiervoor rov. 6.1.6). [de vennootschap] is dus begonnen met exploiteren van een rechtergedeelte van het pand, terwijl [stores] het linkergedeelte van het pand exploiteerde en bleef exploiteren. Voorts wordt in de Huurovereenkomst (artikel 12) zelf ook de bestaande onderhuurrelatie, destijds met [linker unit] , geregeld. In de Indeplaatsstellingsovereenkomst is niet opgenomen dat partijen een einde maken aan de in de Huurovereenkomst geregelde onderhuurrelatie, die [stores] van [linker unit] overnam.
6.12.
Hier komt bij dat partijen hun overeenkomst hebben benoemd als indeplaatsstellingsovereenkomst en daarbij hebben verwezen naar artikel 7:307 BW (zie hiervoor rov. 6.1.4 onder E. tot en met H.). Dat zij geen
nieuwehuurovereenkomst hebben gesloten is tussen partijen ook niet in geschil. [de beleggingsmaatschappij] heeft aangevoerd dat partijen daarover wel hebben gesproken. Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft op vragen van het hof de heer [voormalig commercieel manager van de beleggingsmaatschappij] , voormalig commercieel manager van [de beleggingsmaatschappij] , verklaard dat een nieuwe huurovereenkomst voor [de beleggingsmaatschappij] niet aan de orde was in verband met de onderverhuursituatie met [stores] en dat daarom is afgesproken dat [de vennootschap] de huurovereenkomst van [retail group] zou overnemen. Volgens hem is dit door [de beleggingsmaatschappij] ook besproken met [de vennootschap] in de persoon van heer [statutair directeur] , statutair directeur van [de vennootschap] . [statutair directeur] heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep weersproken dat in het bewuste gesprek uitdrukkelijk is gesproken over een derde (een onderhuurder) en over het voortzetten van de onderhuurrelatie. Hij heeft verklaard dat hij ervan uitging dat [stores] zou vertrekken.
6.13.
Mede gelet op het voorgaande kan het hof, voorshands oordelend, niet vaststellen dat partijen hebben bedoeld dat de onderhuurrelatie met [stores] niet zou worden voortgezet,
dat [de vennootschap] er, zonder dit bij de onderhandelingen over de Indeplaatsstellingsovereenkomst met zoveel woorden aan de orde te hebben gesteld, redelijkerwijs van mocht uitgaan dat [stores] zou vertrekken en dat [de beleggingsmaatschappij] er rekening mee diende te houden dat zij het gehuurde geheel leeg zou moeten opleveren. Daarbij is ook van betekenis dat [de vennootschap] geruime tijd na het sluiten van de Indeplaatsstellingsovereenkomst [de beleggingsmaatschappij] heeft aangesproken op de aanwezigheid van [stores] (als onderhuurder) in de linkerunit. Voorts betrekt het hof in zijn oordeel dat, zoals [de beleggingsmaatschappij] onbestreden naar voren heeft gebracht, [de vennootschap] in de fase voorafgaand aan het sluiten van de Indeplaatsstellingsovereenkomst heeft voorgehouden dat [de beleggingsmaatschappij] geen enkel nadeel zou ondervinden van de indeplaatsstelling. Aannemelijk is dat als [de beleggingsmaatschappij] het gehuurde (alsnog) geheel leeg ter beschikking zou moeten stellen aan [de vennootschap] , dit wel nadelig zou (kunnen) zijn geweest voor [de beleggingsmaatschappij] . Gesteld noch gebleken is dat [stores] vrijwillig de exploitatie van haar winkel in de linkerunit zou staken en het ondergehuurde zou ontruimen ten behoeve van de verhuur aan [de vennootschap] .
6.14.
Aan dit alles doet niet althans onvoldoende af dat, afgaande op de gedingstukken en het tijdens het pleidooi verhandelde, door [stores] tot op heden geen (onder)huur is betaald aan [de vennootschap] . Dat, zoals [de beleggingsmaatschappij] aanvoerde, [stores] onderhuur heeft betaald dat [de vennootschap] heeft geweigerd en teruggestort, is niet aannemelijk geworden. Uit de als productie 9 door [de beleggingsmaatschappij] overgelegde brief van Bestseller ( [stores] ) d.d. 23 februari 2018 leidt het hof echter af dat [stores] wel bereid is om aan [de vennootschap] (onder)huur te betalen, maar ondanks meerdere verzoeken daartoe geen huurfacturen van [de vennootschap] ontvangt. Het tegendeel is het hof niet gebleken. Ook verder heeft [de vennootschap] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel in dit kort geding leiden.
6.15.
Gelet op hetgeen hiervoor in rov. 6.10 tot en met rov. 6.14 is overwogen in onderling verband en samenhang bezien, is niet in voldoende mate zeker dat de bodemrechter, zonder meer, zal beslissen dat [de vennootschap] de onderhuurrelatie met [stores] niet heeft voortgezet en dat [de beleggingsmaatschappij] het deel van het pand waarin [stores] zich momenteel bevindt geheel ontruimd ter beschikking dient te stellen aan [de vennootschap] . In dit kort geding is voor nadere bewijslevering geen plaats, waarbij het hof in aanmerking neemt dat inmiddels een bodemprocedure tussen partijen aanhangig is (ten tijde van het pleidooi stond die zaak voor conclusie van repliek, naar de advocaat van [de vennootschap] heeft verklaard) waarbij dezelfde kwesties aan de orde komen.
6.16.
De grieven 2 tot en met 5 in het incidenteel hoger beroep slagen derhalve. Dit brengt mee dat de vordering van [de vennootschap] (ook) zoals gewijzigd in hoger beroep niet kan worden toegewezen. De grieven in het principaal hoger beroep behoeven bij gebrek aan belang daarom verder geen bespreking.
6.17.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep onder verbetering en aanvulling van gronden dient te worden bekrachtigd. Bijgevolg is ook de vordering van [de vennootschap] tot terugbetaling van al hetgeen [de vennootschap] ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep heeft voldaan aan [de beleggingsmaatschappij] niet toewijsbaar.
6.18.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [de vennootschap] worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep alsmede in de nakosten, zoals gevorderd door [de beleggingsmaatschappij] uitvoerbaar bij voorraad.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder verbetering en aanvulling van gronden;
veroordeelt [de vennootschap] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de beleggingsmaatschappij] op € 716,-- aan griffierecht en op € 2.682,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, H.AE. Uniken Venema en M.E. Bruning en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 april 2018.
griffier rolraadsheer