Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- de bij H12-formulier op 14 maart 2018 toegezonden productie 9 van [de beleggingsmaatschappij] ;
- de bij brief van 15 maart 2018 toegezonden productie 5 van [de vennootschap] ;
- het pleidooi gehouden op 29 maart 2018, waarbij zijdens beide partijen pleitnotities zijn voorgedragen en overgelegd.
6.De verdere beoordeling
de Huurovereenkomst’) van Verhuurder ( [de beleggingsmaatschappij] , hof) heeft gehuurd de bedrijfsruimte staande en gelegen te
( [postcode] ) [vestigingsplaats]aan de
[adres](hierna: ‘
het Gehuurde’);
Overname’);
12.Onderhuur
nieuwehuurovereenkomst hebben gesloten is tussen partijen ook niet in geschil. [de beleggingsmaatschappij] heeft aangevoerd dat partijen daarover wel hebben gesproken. Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft op vragen van het hof de heer [voormalig commercieel manager van de beleggingsmaatschappij] , voormalig commercieel manager van [de beleggingsmaatschappij] , verklaard dat een nieuwe huurovereenkomst voor [de beleggingsmaatschappij] niet aan de orde was in verband met de onderverhuursituatie met [stores] en dat daarom is afgesproken dat [de vennootschap] de huurovereenkomst van [retail group] zou overnemen. Volgens hem is dit door [de beleggingsmaatschappij] ook besproken met [de vennootschap] in de persoon van heer [statutair directeur] , statutair directeur van [de vennootschap] . [statutair directeur] heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep weersproken dat in het bewuste gesprek uitdrukkelijk is gesproken over een derde (een onderhuurder) en over het voortzetten van de onderhuurrelatie. Hij heeft verklaard dat hij ervan uitging dat [stores] zou vertrekken.
dat [de vennootschap] er, zonder dit bij de onderhandelingen over de Indeplaatsstellingsovereenkomst met zoveel woorden aan de orde te hebben gesteld, redelijkerwijs van mocht uitgaan dat [stores] zou vertrekken en dat [de beleggingsmaatschappij] er rekening mee diende te houden dat zij het gehuurde geheel leeg zou moeten opleveren. Daarbij is ook van betekenis dat [de vennootschap] geruime tijd na het sluiten van de Indeplaatsstellingsovereenkomst [de beleggingsmaatschappij] heeft aangesproken op de aanwezigheid van [stores] (als onderhuurder) in de linkerunit. Voorts betrekt het hof in zijn oordeel dat, zoals [de beleggingsmaatschappij] onbestreden naar voren heeft gebracht, [de vennootschap] in de fase voorafgaand aan het sluiten van de Indeplaatsstellingsovereenkomst heeft voorgehouden dat [de beleggingsmaatschappij] geen enkel nadeel zou ondervinden van de indeplaatsstelling. Aannemelijk is dat als [de beleggingsmaatschappij] het gehuurde (alsnog) geheel leeg ter beschikking zou moeten stellen aan [de vennootschap] , dit wel nadelig zou (kunnen) zijn geweest voor [de beleggingsmaatschappij] . Gesteld noch gebleken is dat [stores] vrijwillig de exploitatie van haar winkel in de linkerunit zou staken en het ondergehuurde zou ontruimen ten behoeve van de verhuur aan [de vennootschap] .