ECLI:NL:GHSHE:2018:1571

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
200.223.329_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de toekenning van een billijke vergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer, [appellant], tegen de beslissing van de kantonrechter die de arbeidsovereenkomst met [verweerster] heeft ontbonden. De werknemer was sinds 1986 in dienst bij [verweerster] en had een functie als senior technical specialist. De werkgever had een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV wegens bedrijfseconomische omstandigheden. Na een periode van ziekte en een verstoorde arbeidsrelatie, heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 augustus 2017. De werknemer heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van deze beschikking, met onder andere de eis dat de arbeidsovereenkomst pas op 1 december 2017 zou eindigen en om een billijke vergoeding van € 200.000,--. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat het griffierecht tijdig was betaald. Vervolgens heeft het hof de feiten van de zaak in hoger beroep vastgesteld, waaronder de omstandigheden rondom de ontslagaanvraag en de daaropvolgende gebeurtenissen. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter terecht de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden en dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, wat een voorwaarde is voor het toekennen van een billijke vergoeding. Het hof heeft de verzoeken van de werknemer afgewezen en de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de werknemer in de proceskosten is veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 12 april 2018
Zaaknummer : 200.223.329/01
Zaaknummer eerste aanleg : 57867179
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.A.A. van der Weijst te Gemonde,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. P.R. Bakker te 's-Hertogenbosch,

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, zittingsplaats Oost-Brabant van 16 juni 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 9 mei 2018, en producties, ingekomen ter griffie op 18 september 2017;
  • een faxbericht van mr. Bakker, ingekomen op 1 december 2017;
  • een faxbericht van mr. Van der Weijst, ingekomen op 4 december;
  • het verweerschrift met een productie, ingekomen ter griffie op 8 januari 2018.
- de op 21 februari 2018 gehouden mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Van der Weijst, die het woord heeft gevoerd aan de hand van een overgelegde “pleitnota”;
- [verweerster] , vertegenwoordigd door [statutair directeur] , statutair directeur, bijgestaan door mr. Bakker.
2. Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.1.
Het appelschrift is op 18 september 2017 (binnen de beroepstermijn) ingekomen op de griffie van het hof. Het griffierecht is voldaan kort na 16 oktober 2018, maar in elk geval binnen zes weken na indiening van het appelschrift.
[verweerster] heeft aangevoerd dat het griffierecht niet tijdig is betaald en dat [appellant] derhalve niet-ontvankelijk is in diens hoger beroep.
Het hof verwerpt die stelling. Art. 1.1.1.12 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven bepaalt dat indien blijkt dat verzoeker in hoger beroep het griffierecht niet tijdig heeft voldaan (binnen vier weken vanaf de indiening van het beroepschrift), de zaak twee weken wordt aangehouden voor het alsnog betalen van griffierecht. Binnen die termijn is het griffierecht betaald.
[verweerster] heeft nog gewezen op art. 1.2.4.7 van hetzelfde procesreglement en stelt dat daarin is bepaald dat een zaak als de onderhavige niet wordt aangehouden voor betaling van griffierecht. Ook die stelling verwerpt het hof. Art. 1.2.4.7 heeft ten doel om de voortgang van de procedure in bepaalde in dat artikel genoemde type zaken te verzekeren in afwachting van betaling van het griffierecht. Artikel 1.2.4.7. heeft niet de bedoeling om de termijn voor betaling van griffierecht te beperken. Het griffierecht is derhalve tijdig betaald en [appellant] kan worden ontvangen in hoger beroep.
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
a. a) [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1963, is op 1 september 1986 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [verweerster] . De laatste functie die [appellant] vervuilde , is die van senior technical specialist met een salaris van € 3.885,-- bruto per maand plus emolumenten. [appellant] is tevens 10% aandeelhouder van [verweerster] .
b) Op of omstreeks 31 mei 2016 heeft [verweerster] een ontslagaanvraag voor [appellant] ingediend bij het UWV wegens bedrijfseconomische omstandigheden (de a-grond).
Na diens terugkeer van vakantie op vrijdag 24 juni 2016 nam [appellant] kennis van de ontslagaanvraag. Op 27 juni 2016 was de eerste werkdag van [appellant] na de vakantie.
c) Op 4 juli 2016 heeft [appellant] zich ziek gemeld.
d) Op 27 juni 2016 heeft [appellant] , naar later is gebleken, een aantal “server-logins” aangemaakt met namen als [server-login 1] , [server-login 2] , [server-login 3] en [server-login 4] . Met een dergelijke server-login kan men zich toegang verschaffen tot het systeem van [verweerster] buiten de standaardbeveiliging om. Nadat [verweerster] dit ontdekte is de toegang van [appellant] tot de systemen van [verweerster] , inclusief diens e-mailaccount geblokkeerd.
e) Bij brief van 19 juli 2016 sommeert de advocaat van [appellant] [verweerster] om [appellant] weer per omgaande toegang te geven tot zijn mailaccount en andere voor [appellant] bestemde zakelijke post.
f) Bij mailbericht van 25 juli 2016 verzoekt [verweerster] om afgifte van de “Spectrum Analyzer”.
g) Bij mailbericht van 27 juli 2016 deelt mr. Van der Weijst namens [appellant] aan mrs. Van der Schoor en Bakker mee dat de Spectrum Analyzer de volgende dag tussen 12:00 en 14:00 uur kan worden opgehaald bij mr. Van der Weijst, maar niet voordat de mailtoegang van [appellant] wordt hersteld en dat [appellant] uit handen van [statutair directeur] de maxtor harde schijf van het werkstation van [appellant] heeft ontvangen evenals de USB disk die aan het werkstation hing. Dit aanbod wordt herhaald in het e-mailbericht van 20 juli 2016 (verzonden 13:08 uur), waarin aan [verweerster] gelegenheid wordt gegeven om de Spectrum Analyzer onder dezelfde voorwaarden op te halen om uiterlijk 14:30 uur op diezelfde dag.
h) In de probleemanalyse d.d. 1 augustus 2016 deelt de bedrijfsarts mee dat [appellant] medisch gezien weer volledig inzetbaar is in het eigen werk. De bedrijfsarts signaleert voorts: “Er zijn niet-medische problemen die de re-integratie belemmeren. Het is noodzakelijk dat een open dialoog tussen werkgever en werknemer wordt gevoerd om te komen tot een oplossing.”
i. i) Bij e-mailbericht van 1 augustus 2016 roept [statutair directeur] [appellant] op voor een gesprek de volgende ochtend om over enkele recente incidenten te spreken. Hij sommeert [appellant] om tevens die ochtend de Spectrum Analyzer af te geven.
j) Op 2 augustus 2016 spreken [statutair directeur] en [appellant] elkaar. [appellant] betwist onder meer dat hij server-logins heeft aangemaakt. De Spectrum Analyzer wordt niet afgegeven aan [verweerster] . [statutair directeur] deelt mee dat [appellant] op non actief wordt gesteld.
k) Bij brief van 2 augustus 2016 maakt mr. Van der Weijst namens [appellant] bezwaar tegen diens op non-actiefstelling.
l) Bij brief van dezelfde datum sommeert mr. Bakker namens [verweerster] [appellant] tot afgifte van de Spectrum Analyzer uiterlijk op 4 augustus 15:00 uur. Tevens wordt medegedeeld dat [appellant] tenminste zal zijn vrijgesteld van werkzaamheden hangende de ontslagaanvraag bij het UWV.
m) Bij beslissing van 12 augustus 2016 weigert het UWV toestemming te verlenen aan [verweerster] om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen omdat [verweerster] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het vanwege bedrijfseconomische omstandigheden noodzakelijk is dat arbeidsplaatsen structureel komen te vervallen.
n) Op maandag 15 augustus 2016 verschijnt [appellant] op het werk. [statutair directeur] deelt mee dat [appellant] op non-actief is gesteld en dat eerst een goed gesprek dient plaats te vinden over de incidenten alvorens sprake kan zijn van werkhervatting. [appellant] weigert aanvankelijk te vertrekken. Er heeft die dag kennelijk een woordenwisseling plaatsgevonden tussen [statutair directeur] en [appellant] . [statutair directeur] wil een gesprek op 16 augustus 2016. [appellant] keert huiswaarts en heeft zich ziekgemeld.
0) Bij brief van 24 augustus 2016 van mr. Van der Weijst protesteert [appellant] tegen de op non-actiefstelling en doet hij een oproep tot gesprek tussen [verweerster] en [appellant] onder vermelding van een aantal bespreekpunten.
p) Bij schriftelijk advies van 26 augustus 2016 deel de bedrijfsarts mee:
Op basis van de huidige medische situatie is mijn advies dat er voor de werknemer op dit moment nog geen inzet in eigen of aangepaste taken mogelijk is (…)
Er zijn niet-medische redenen die de re-integratie belemmeren. Het is noodzakelijk dat een open dialoog tussen werkgever en werknemer wordt gevoerd om te komen tot een oplossing (…)
q) Bij brief van 9 september 2016 schrijft [statutair directeur] onder meer aan [appellant] dat hij thans 100% arbeidsongeschikt is, dat [appellant] op 16 september een nieuwe afspraak bij de bedrijfsarts heeft en dat vervolgens bezien moet worden of hij in eigen werk of aangepast werk aan de slag kan. [statutair directeur] wijst erop dat het op 15 augustus 2016 aangekondigde gesprek over de gang van zaken tijdens de UWV-procedure nog gevoerd moet worden. Verwijzend naar het advies van de bedrijfsarts dat niet-medische redenen het herstel belemmeren vraagt hij aan [appellant] of hij bereid is dat gesprek, dat een voorwaarde is voor spoedig herstel, aan te gaan.:
(…)Kort vóór jouw ziekmelding heb ik jou in mijn brief van 15 augustus jl uitgenodigd om in de ochtend van 16 augustus jl. met mij in gesprek te gaan over de situatie die hangende de UWV-procedure is ontstaan.(…)
In het advies van de bedrijfsarts staat dat jij thans om medische redenen 100% arbeidsongeschikt bent om je eigen werk of aangepast werk te verrichten. (…)
r) Bij brief van 26 september 2016 herhaalt [statutair directeur] dat hij bereid is het gesprek met [appellant] aan te gaan en dat hij graag hoort wanneer [appellant] het gesprek met hem kan voeren. [statutair directeur] verwijst naar een advies van de bedrijfsarts van 19 september 2016, waarin is aangegeven dat de niet-medische problematiek niet is opgepakt en dat deze niet-medische problematiek een voorspoedig medisch herstel in de weg staat.
s) In het advies van 7 oktober 2016 herhaalt de bedrijfsarts dat [appellant] om medische redenen niet de eigen of aangepaste werkzaamheden kan verrichten. [appellant] is volgens de bedrijfsarts niet meer in staat om gesprekken met de werkgever aan te gaan. [verweerster] wordt aangeraden dit te vermijden evenals enige vorm van correspondentie.
t) Op 20 oktober 2016 verzoekt [verweerster] om een deskundigenoordeel van het UWV met betrekking tot de vraag of werknemer voldoende re-integratie-inspanningen verricht.
u) Het UWV verstrekt op 9 december 2016 een deskundigenoordeel en concludeert dat [appellant] op 6 december 2016 is gezien door de verzekeringsarts en dat deze van mening is dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid als direct gevolg van ziekte en gebrek en dat derhalve geen oordeel wordt afgegeven over de re-integratie-inspanningen van [appellant] .
v) Op 25 januari 2017 heeft een mediation-gesprek tussen partijen plaatsgevonden. De mediation is niet geslaagd.
3.4.
In deze procedure heeft [verweerster] in eerste aanleg verzocht om de arbeidsovereenkomst met [appellant] te ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in art. 7:669 lid 3 aanhef en onder g BW.
3.4.1.
[appellant] heeft verweer gevoerd tegen de door [verweerster] verzochte ontbinding en zelf ontbinding verzocht -eveneens op de g-grond- met een opzegtermijn van vier maanden. Voorts heeft [appellant] in de zaak van het verzoekschrift van de werkgever verzocht om in geval van ontbinding een transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 200.000,-- toe te kennen. [appellant] heeft tevens verzocht om een eindafrekening.
3.4.2.
Daarnaast heeft [appellant] een aantal zelfstandige tegenverzoeken gedaan, onder meer strekkende tot betaling van te weinig betaalde vakantiebijslag en te weinig betaalde provisie. Ten slotte heeft [appellant] gevorderd om [verweerster] te veroordelen tot betaling van diens volledige advocaatkosten tot en met 4 mei 2017 ad € 34.144,-- en betaling van immateriële schadevergoeding ad € 25.000,--.
Een en ander met veroordeling van [verweerster] in de nakosten aan de zijde van [appellant] .
3.4.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter in de zaak van het verzoek van [verweerster] de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 augustus 2017 en iedere verdere beslissing met betrekking tot de transitievergoeding aangehouden.
In r.o. 6.3.3. heeft de kantonrechter overwogen dat zij geen grond ziet voor toewijzing van een billijke vergoeding. In r.o 6.3.8. heeft de kantonrechter overwogen dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten als bedoeld in r.o. 6.3.3.
Over de door [appellant] verzochte eindafrekening heeft de kantonrechter overwogen dat die verplichting van [verweerster] voortvloeit uit de wet, zodat [appellant] geen belang heeft bij een beslissing van de kantonrechter.
In de zaak van het tegenverzoek van [appellant] heeft de kantonrechter [appellant] in de gelegenheid gesteld een akte te nemen.
Over de proceskosten in de zaak van het verzoek en tegenverzoek heeft de kantonrechter nog niet beslist.
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep 5 beroepsgronden aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking en voorts -naar het hof begrijpt en naar [verweerster] ook heeft begrepen- verzocht om:
- te bepalen dat de arbeidsovereenkomst niet op 1 augustus 2017 maar op 1 december 2017 is geëindigd;
- te bepalen dat [verweerster] gehouden is het loon met emolumenten door te betalen tot het einde van de arbeidsovereenkomst;
- aan [appellant] ten laste van [verweerster] toe te kennen een billijke vergoeding van € 200.000,--;
- te bepalen dat [verweerster] binnen twee dagen na betekening van deze uitspraak een eindafrekening opmaakt en aan [appellant] overhandigt houdende een bruto/netto specificatie met betrekking tot het loon, uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen en de vakantiebijslag, de provisie en de transitievergoeding, op straffe van een dwangsom, alsmede dat [verweerster] de aldus verschuldigde bedragen (zoals deels vermeld onder punt 6 van het appelschrift) aan hem zal betalen;
-te bepalen dat [verweerster] de daadwerkelijk door [appellant] gemaakte advocaatkosten betaalt.
3.6.
[verweerster] voert verweer.
3.7
Het hof stelt vast dat [appellant] in hoger beroep de volgende kwesties ter discussie stelt:
a. a) de datum waarop de arbeidsovereenkomst dient te worden ontbonden (beroepsgrond 1 en deels 4);
b) de billijke vergoeding (beroepsgrond 2 en 4);
c) de eindafrekening (beroepgrond 3)
d) een integrale proceskostenveroordeling op grond van goed werkgeverschap (toelichting op beroepsgrond 5).
3.8.
Het hof zal die kwesties achtereenvolgens behandelen.
a) de datum waarop de arbeidsovereenkomst dient te worden ontbonden
3.8.1.
[appellant] voert aan dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte op verzoek van de werkgever heeft ontbonden en dat het in zijn geval niet redelijk is om de duur van de periode die aanvangt met het verzoek tot ontbinding tot de datum van de uitspraak te verdisconteren in de opzegtermijn.
3.8.2.
Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat [verweerster] op 28 februari 2017 het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de g-grond heeft ingediend bij de kantonrechter. Voorts staat vast dat [appellant] heeft erkend dat er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in art. 7:669 lid 3 aanhef en onder g, en dat herplaatsing binnen [verweerster] niet aan de orde is. Naar het oordeel van het hof stond niets aan toewijzing van het verzoek van de werkgever in de weg, zodat de daarop gerichte beroepsgrond 1 faalt.
Met betrekking tot de in acht te nemen opzegtermijn geldt het volgende. Ingevolge art. 7:671b lid 8 aanhef en onder a BW kan de periode van de procedure in eerste aanleg worden verdisconteerd in de opzegtermijn indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Het hof verwijst naar r.o. 3.8.9 waarin wordt overwogen dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . De kantonrechter heeft derhalve terecht de duur van de procedure in eerste aanleg in mindering kunnen brengen op de opzegtermijn. Ook dit deel van de beroepsgrond faalt. Met beroepsgrond 4 heeft [appellant] nog betoogd dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst niet had mogen ontbinden zonder [appellant] een mogelijkheid tot intrekking te geven. Aangezien de arbeidsoverenkomst is ontbonden op verzoek van [verweerster] faalt dat deel van beroepsgrond 4. De arbeidsovereenkomst is derhalve terecht met ingang van 1 augustus 2017 ontbonden.
b) is de ontbinding het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] ?
3.8.3.
Het hof wijst allereerst op een processueel aspect. [appellant] heeft bij wege van verweer tegen het ontbindingsverzoek verzocht om een billijke vergoeding. In de bestreden uitspraak is daarop niet uitdrukkelijk beslist in het dictum. Indien het dictum echter in samenhang met de overwegingen wordt gelezen, kan daaruit niet anders worden afgeleid dan dat het verzoek om een billijke vergoeding door de kantonrechter is afgewezen (zie met name de overwegingen 6.3.3 en 6.3.8 in de bestreden uitspraak). Enkel de beslissing over de transitievergoeding is in het kader van het ontbindingsverzoek in het dictum aangehouden.
Ook partijen gaan er, zoals ter zitting in hoger beroep besproken, vanuit dat de kantonrechter de billijke vergoeding heeft afgewezen. Partijen hebben voorts verklaard dat in het geval dat de kantonrechter bij vervolgbeslissing alsnog de billijke vergoeding afwijst in het dictum, dit hoger beroep ook op die beslissing ziet.
Gelet op het vorenstaande en om proceseconomische redenen zal het hof de beroepsgrond tegen de afwijzing van de billijke vergoeding behandelen.
[appellant] voert in dat kader ook aan dat het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep alle stellingen van [appellant] in eerste aanleg met betrekking tot ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] dient te beoordelen. Daarbij miskent [appellant] echter dat hij op dit punt in het ongelijk is gesteld, zodat het hof enkel de stellingen van [appellant] in hoger beroep zal beoordelen.
3.8.4.
[appellant] betoogt allereerst dat van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever geen sprake hoeft te zijn voor toekenning van een billijke vergoeding. Hij verwijst daartoe enerzijds naar de tekst van art. 7:683 BW en anderzijds naar het New Hairstyle arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:1187).
Dit betoog moet worden verworpen. Het hof heeft hiervoor overwogen dat het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst terecht is toegewezen. In een dergelijke situatie is voor toewijzing van een billijke vergoeding vereist dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (art. 7:671c lid 8 aanhef en onder c BW). Dat is niet anders na het aangehaalde arrest van de Hoge Raad (ECLI:HR:2017:1187). Daar gaat het enkel om de gezichtspunten bij de vaststelling van de omvang van de billijke vergoeding.
3.8.5.
Een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW kan, zoals hiervoor overwogen, slechts worden toegekend, indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetgeschiedenis (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 34) volgt dat het hierbij gaat om uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat, of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren en ontslag langs die weg te realiseren.
3.8.6.
[appellant] voert allereerst aan dat de kantonrechter geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van het ontslag voor [appellant] . Naar het oordeel van het hof zijn deze omstandigheden relevant bij de vaststelling van de omvang van een billijke vergoeding, maar niet relevant voor de beantwoording van de vraag of het ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [verweerster] . Dat geldt ook voor de stellingen van [appellant] dat hij 10% minderheidsaandeelhouder is van [verweerster] en reeds lang in dienst is.
3.8.7.
[appellant] voert vervolgens in de kern aan dat [verweerster] evident, stelselmatig en uitsluitend heeft aangestuurd op een verstoorde arbeidsrelatie (appelschrift 7.20) . De verstoring is, aldus [appellant] , ontstaan door de onbegrijpelijke ontslagaanvraag bij het UWV en de causale keten daarna.
3.8.8.
Het hof overweegt dat de indiening van de ontslagaanvraag door [verweerster] bij het UWV niet als ernstig verwijtbaar of nalatig kan worden beschouwd. Het hof verenigt zich met de door de kantonrechter gegeven motivering onder 6.3.4.3 in de bestreden beschikking en neemt die over. Hetgeen [appellant] nog in hoger beroep heeft gesteld, doet daaraan niet af.
3.8.9.
Toen [appellant] na diens terugkeer van vakantie eind juni 2016 kennis nam van de ontslagaanvraag zijn de verhoudingen tussen partijen inderdaad snel verstoord geraakt, zoals blijkt uit de hiervoor onder de hiervoor onder 3.2.a tot en met t weergegeven feiten.
Vast staat dat [appellant] op 27 juni 2016 een aantal “server logins” heeft gemaakt. Door een dergelijke server login kan iemand zich buiten de standaardbeveiliging om toegang verschaffen tot het systeem. [appellant] heeft onder meer aangevoerd dat het maken van dergelijke server logins tot zijn standaardwerk behoort en dat hij vaker verschillende logins maakte.
Het hof acht die verklaring niet afdoende. [appellant] heeft immers, toen hij door [verweerster] geconfronteerd werd met deze handelwijze, ontkend dat hij de betreffende server logins had aangemaakt. [appellant] heeft ook tijdens de mondelinge behandeling bij de kantonrechter nog volhard in dit betoog (zie diens pleitnota in eerste aanleg onder 45).
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] geen afdoende verklaring gegeven voor het aanmaken van die server logins en evenmin voor de benaming van de diverse accounts die daaraan waren gekoppeld.
Al om die reden acht het hof de daarop gevolgde afsluiting van het mail-account van [appellant] en de latere op non actiefstelling door [verweerster] van [appellant] in afwachting van de uitkomst van de UWV-procedure niet ernstig verwijtbaar.
Dat [verweerster] na afloop van de UWV-procedure op 15 augustus 2016 eerst een gesprek met [appellant] wilde voorafgaand aan diens werkhervatting om de door [verweerster] geconstateerde incidenten te bespreken acht het hof evenmin ernstig verwijtbaar. Dat geldt temeer nu [appellant] in die tijd eveneens (aanvankelijk) weigerde de aan [verweerster] toebehorende Spectrum Analyzer terug te geven.
[verweerster] is vervolgens, toen de bedrijfsarts adviseerde dat partijen een open dialoog moesten aangaan, blijven streven naar een gesprek met [appellant] , eventueel in aanwezigheid van een mediator, totdat de bedrijfsarts oordeelde dat [appellant] daartoe niet meer in staat was.
Hoewel het hof zich kan voorstellen dat [appellant] bijzonder onaangenaam is getroffen door de ontslagaanvraag en partijen daarna steeds scherper tegenover elkaar zijn komen te staan, kunnen de gedragingen van [verweerster] niet als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten als bedoeld in alinea 3.8.5 worden beschouwd.
[appellant] verwijt [verweerster] voorts dat zij niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Die stelling is echter niet onderbouwd. Uit het hiervoor geschetste feitenrelaas blijkt in elk geval niet dat [verweerster] haar verplichtingen in het kader van de re-integratie niet is nagekomen. Hoe [verweerster] wel de dialoog tussen partijen had moeten realiseren, maakt [appellant] niet duidelijk. [appellant] verwijt [verweerster] dat zij ook de inspanningsverplichting tot externe herplaatsing niet in acht heeft genomen. Uit de overgelegde stukken van de bedrijfsarts en het UWV blijkt dat een re-integratie in het tweede spoor nog niet aan de orde was. [appellant] onderbouwt niet welke verplichtingen door [verweerster] in dat kader niet zijn nagekomen.
Ook de mededeling van [verweerster] onder verwijzing naar het geldende autoreglement en haar algemeen arbeidsvoorwaardenbeleid dat [appellant] de lease-auto op korte termijn in november 2016 moest inleveren, acht het hof niet ernstig verwijtbaar.
Het hof komt tot de slotsom dat niet is gebleken dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . De kantonrechter heeft derhalve terecht overwogen dat zij geen grond ziet om aan [appellant] een billijke vergoeding toe te kennen. De beroepsgrond faalt.
c) de eindafrekening
3.9.
Het verzoek van [appellant] om [verweerster] te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van deze uitspraak een eindafrekening op te maken, zal het hof eveneens afwijzen. Over onderdelen van die eindafrekening wordt immers nog in eerste aanleg geprocedeerd.
d) vergoeding van integrale advocaatkosten op basis van goed werkgeverschap
3.1
[appellant] wordt in hoger beroep op alle onderdelen in het ongelijk gesteld. Reeds om die reden is er geen verplichting voor [verweerster] om de advocaatkosten van [appellant] te voldoen.
3.11.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [verweerster] .

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beslissing voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [verweerster] in hoger beroep, tot op heden begroot op € 716,-- aan griffierecht en € 1.788,-- aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. Rousseau, A.J. Henzen en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2018.