ECLI:NL:GHSHE:2018:1564

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
200.228.770_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep uithuisplaatsing en niet-ontvankelijkheid van de moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 augustus 2017, waarin machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] is verleend aan de gecertificeerde instelling Stichting Intervence. De moeder heeft verzocht om herziening van deze beschikking en om plaatsing van de minderjarige bij haar. De vader heeft in zijn verweerschrift verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, dan wel het beroep ongegrond te verklaren. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 maart 2018 zijn beide partijen, hun advocaten en vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder haar beroepschrift te laat heeft ingediend, aangezien de termijn voor het indienen van hoger beroep op 10 november 2017 verstreken was. De moeder heeft aangevoerd dat zij de beschikking pas laat heeft ontvangen, maar het hof oordeelt dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding is. Het hof verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, waardoor de inhoudelijke beoordeling van de zaak niet aan de orde komt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 12 april 2018
Zaaknummer : 200.228.770/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/333952 / JE RK 17-1455
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.W.A. Verhaard,
tegen
de gecertificeerde instelling
Stichting Intervence,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
In deze zaak wordt als belanghebbende aangemerkt:
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. G.W.J. Van Dijke.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 augustus 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 30 november 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te herzien en het verzoek tot plaatsing van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] bij zijn oom en tante, alsnog af te wijzen en te bepalen dat [minderjarige] bij de moeder wordt geplaatst.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 12 januari 2018, heeft de vader verzocht het beroep van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep ongegrond te verklaren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Verhaard. Voor de moeder is de heer S. Rezvanovic opgetreden als tolk in de Albanese taal (tolknummer: 5404);
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader, bijgestaan door mr. Van Dijke;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de stukken van de eerste aanleg, overgelegd bij V8-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 8 januari 2018;
  • de aan de vader gerichte brief met bijlagen van de GI d.d. 9 januari 2018, betreffende de beëindiging van de uithuisplaatsing;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 21 februari 2018;
  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 5 maart 2018;

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 3 mei 2016 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 3 mei 2018.
3.3.
Bij beschikking van 11 juli 2016 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader verleend met ingang van 11 juli 2016 tot 3 mei 2017. Deze machtiging is bij beschikking van 2 mei 2017 verlengd tot 3 mei 2018.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 10 augustus 2017 tot uiterlijk 3 mei 2018 uit huis te plaatsen in een netwerkpleeggezin.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
Alvorens op de inhoud van de grief van de moeder in te gaan, beoordeelt het hof de ontvankelijkheid van de moeder in het door haar ingestelde hoger beroep. De moeder betoogt dat het beroepschrift tijdig is ingediend, aangezien uit de stempel op de beschikking blijkt dat de bestreden beschikking eerst op 30 augustus 2017 aan de moeder is verzonden.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
3.5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 806 lid 1 aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) kan, in afwijking van het bepaalde in het tweede lid van artikel 358 Rv, van een beschikking hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak.
3.5.2.
De bestreden beschikking dateert van 10 augustus 2017. De laatste dag van de termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel in de onderhavige zaak door de moeder, belanghebbende aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, was derhalve, anders dan namens de moeder is betoogd, 10 november 2017.
3.5.3.
Het eerste exemplaar van het beroepschrift is door het hof ontvangen op 30 november 2017, derhalve na het verstrijken van de beroepstermijn.
3.5.4.
Namens de moeder is aangevoerd dat de moeder de bestreden beschikking pas laat heeft ontvangen en dat haar advocaat daarbij niet direct beschikte over de stukken van de eerste aanleg. De advocaat van de moeder was daardoor niet in staat de bezwaren en grieven tegen de bestreden beschikking te formuleren. Het hof is echter van oordeel dat, nog daargelaten de juistheid van deze stelling, op basis van de inhoud van de bestreden beschikking (summiere) grieven hadden kunnen worden geformuleerd die later, na ontvangst van het procesdossier van de eerste aanleg, aangevuld c.q. toegelicht hadden kunnen worden.
Het hof stelt vast dat (ook overigens) geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die maken dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding (vergelijk HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682).
3.6.
Uit het voorgaande volgt dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep. Het hof komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 augustus 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens, M.L.F.J. Schyns en is op 12 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.