ECLI:NL:GHSHE:2018:1503

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
200.198.087_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijging van een erfdienstbaarheid door verjaring in civiel recht

In deze zaak gaat het om de verkrijging van een erfdienstbaarheid door verjaring, waarbij de appellant, [appellant], vorderingen heeft ingesteld tegen de geïntimeerden, [geïntimeerde]. De appellant stelt dat hij door verjaring een recht van erfdienstbaarheid heeft verkregen op een stukje grond dat behoort tot het perceel van de geïntimeerde. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, omdat het gebruik van de grond door de rechtsvoorgangers van de appellant niet als bezit van een erfdienstbaarheid kon worden aangemerkt. De appellant heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank bestreden, stellende dat zijn rechtsvoorgangers sinds 1993 het bezit van de erfdienstbaarheid hebben uitgeoefend en dat dit bezit door verjaring is verkregen.

Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen en vastgesteld dat de rechtsvoorgangers van de appellant met toestemming van de eigenaar van het dienend erf gebruik hebben gemaakt van de grond. Dit gebruik was niet bedoeld als een formele erfdienstbaarheid, wat betekent dat de appellant niet kan worden aangemerkt als bezitter van een erfdienstbaarheid. Het hof concludeert dat de appellant niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen, omdat hij nooit bezit heeft gehad van een erfdienstbaarheid. De tweede grief van de appellant heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen verdere behandeling. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.198.087/01
arrest van 10 april 2018
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. D.W.J. Leijs te Hilversum,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. N.D. Wassink te Zoetermeer,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 augustus 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 6 juli 2016, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/304125/HA ZA 15-569)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane vonnis van 18 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep en het rectificatie exploot van 23 augustus 2016;
  • de akte uitlaten omtrent comparitie na aanbrengen van [appellant] ;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd en bij gelegenheid waarvan [appellant] productie 14 in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [appellant] heeft op 15 november 2004 in eigendom verkregen de woning aan de [adres 1] te [plaats] . Verkopers waren [verkoper 1] en [verkoper 2] (hierna: [verkoper 1] c.s.). [geïntimeerde] heeft op 16 december 2013 in eigendom verkregen de woning aan de [adres 2] te [plaats] . Verkoper was [verkoper 3] (hierna: [verkoper 3] ).
b) Zowel [verkoper 1] c.s. als [verkoper 3] waren de eerste bewoners van de woningen. Zij hebben die woningen in juni 1993 in gebruik genomen.
c) Op het bouwplan was op het perceel [adres 2] een parkeerplaats voorzien, aangeduid met een P en gesitueerd aan de zijde die grenst aan het perceel [adres 1] . Op laatstgenoemd perceel was geen parkeerplaats voorzien, maar naast de woning op dat perceel is wel ruimte voor het parkeren van een auto. [verkoper 1] c.s en [verkoper 3] hebben in onderling overleg de bestrating van de oprit zo aangelegd dat [verkoper 1] c.s., door over een stukje van de grond van [verkoper 3] te rijden, die parkeerruimte naast de woning met de auto kon bereiken. De kosten van die aanleg zijn tussen deze rechtsvoorgangers van partijen gelijkelijk gedeeld.
d) In de transportakte van het perceel van [appellant] d.d. 15 november 2004 is onder meer vermeld:
“BIJZONDERE BEPALING
(…)Koper is ermee bekend dat om te komen en te gaan naar de bestaande oprit/parkeerplaats, er deels van het erf van het naastgelegen perceel gebruik gemaakt wordt. Koper is er verder mee bekend dat dit niet in een erfdienstbaarheid is vastgelegd.”
e) Bij brief van 24 april 2015 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] meegedeeld niet langer toe te staan dat laatstgenoemde het perceel van [geïntimeerde] gebruikt om de auto bij de woning te parkeren.
3.2.
[appellant] heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken en gevorderd:
1. een verklaring voor recht dat een recht van erfdienstbaarheid is ontstaan met zijn perceel als heersend erf en het perceel van [geïntimeerde] als dienend erf, inhoudende kort gezegd dat het dienend erf moet dulden dat gebruikers van het heersend erf het onder 3.1.c. genoemde stukje grond van het dienend erf gebruiken om de parkeerruimte naast de woning op het heersend erf te bereiken;
2. [geïntimeerde] te gelasten mee te werken aan het opmaken van een notariële akte van registerverklaring van verjaring, gevolgd door inschrijving daarvan in de openbare registers, een en ander op straffe van het verbeuren van een dwangsom;
3. [geïntimeerde] hoofdelijk te veroordelen de kosten te betalen van het opmaken en inschrijven van voormelde akte;
4. [geïntimeerde] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en onder meer ontkend dat sprake is (geweest) van het bezit van een erfdienstbaarheid.
3.4.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellant] afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank dat het gebruik van het stukje grond van (thans) [geïntimeerde] door [verkoper 1] c.s. weliswaar is aangevangen in 1993, maar dat dat gebruik niet kan worden aangemerkt als het bezit van een erfdienstbaarheid. [verkoper 1] c.s. hadden met [verkoper 3] afgesproken dat zij van dat stukje grond gebruik mochten maken om hun auto op hun eigen perceel te kunnen parkeren. Die afspraak houdt geen erfdienstbaarheid in en daar gingen [verkoper 1] c.s., gelet op de onder 3.1.c. geciteerde bepaling uit de akte waarbij zij hun perceel aan [appellant] leverden, ook niet van uit. Ook [appellant] is derhalve niet de bezitter van een erfdienstbaarheid, zodat diens vorderingen, die zijn gebaseerd op de stelling dat hij door verjaring een erfdienstbaarheid heeft verkregen, moeten worden afgewezen, aldus de rechtbank.
3.5.
[appellant] bestrijdt voormeld oordeel met zijn eerste grief.
3.5.1
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij door verjaring, op grond van de artikelen 3:105 en 3:306 BW, de erfdienstbaarheid heeft verkregen waarvan hij erkenning en inschrijving vordert. Omdat zijn rechtsvoorgangers reeds in 1993 het bezit uitoefenden van deze erfdienstbaarheid en [appellant] dat bezit heeft voortgezet, is de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit op grond van voormelde artikelen door verloop van (meer dan) twintig jaar verjaard, aldus de toelichting op de grief.
3.5.2.
Het hof stelt bij de beoordeling van de grief voorop dat het, gelet op de door [appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde stellingen, gaat om het antwoord op de vragen A) of [geïntimeerde] een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van bezit van een erfdienstbaarheid door [appellant] en diens rechtsvoorgangers heeft (gehad) die verjaard is en, zo ja, of B) [appellant] op het moment van die verjaring dat bezit had.
3.5.3.
Tussen partijen staat vast dat de rechtsvoorgangers van [appellant] , [verkoper 1] c.s., met “goedvinden” en dus, zo oordeelt het hof, met toestemming van (aanvankelijk) [geïntimeerde] en diens rechtsvoorganger [verkoper 3] gebruik hebben gemaakt van het bewuste stukje grond van (thans) [geïntimeerde] . Voorts staat vast dat [appellant] het door [verkoper 1] c.s., met toestemming van de rechthebbende, aangevangen gebruik heeft voortgezet. Vervolgens is dan de vraag aan de orde of [verkoper 1] c.s. de grond gebruikten als bezitter van een erfdienstbaarheid.
3.5.4.
Om de in 3.5.3. vermelde vraag bevestigend te kunnen beantwoorden geldt, gelet op het voorgaande, allereerst de eis dat [verkoper 1] c.s. bezitter waren, dat wil zeggen de feitelijke macht voor zichzelf uitoefenden. Dit moet worden beoordeeld naar verkeersopvatting met inachtneming van de regels genoemd in artikel 3:108 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Daarbij is onder meer van belang of [verkoper 1] c.s. zich zodanig hebben gedragen dat de eigenaar (van het lijdend erf) tegen wie de verjaring liep, daaruit niet anders kon afleiden dan dat zij pretendeerden rechthebbenden op een erfdienstbaarheid te zijn, zodat die eigenaar tijdig maatregelen kon nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
Het hof merkt, wellicht ten overvloede, op dat het niet gaat om het bezit van het stukje grond, maar om het bezit van een recht van erfdienstbaarheid (met als inhoud dat [appellant] dat stukje grond mag gebruiken), welk recht [appellant] stelt door verjaring te hebben verkregen.
3.5.5.
De door (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] , als eigenaar van het lijdend erf, verleende toestemming voor het gebruik van de grond door [verkoper 1] c.s. zonder dat toen het voornemen bestond om een (formele) erfdienstbaarheid te vestigen, brengt in beginsel mee dat [verkoper 1] c.s. de grond zijn gaan gebruiken als persoonlijk gerechtigden. Mede gezien de onder 3.1.d. genoemde bepaling in de transportakte van het perceel van [appellant] , dient [appellant] in dit verband duidelijke feiten te stellen waaruit naar verkeersopvatting een wilsuiting van [verkoper 1] c.s. kan worden afgeleid om hun bevoegdheid op grond van een erfdienstbaarheid en derhalve voor zichzelf uit te oefenen.
[appellant] wijst in dit verband op een schriftelijke verklaring van [verkoper 1] c.s. (productie 7 van [appellant] in eerste aanleg) die onder meer inhoudt:
“Wij hebben dit[gebruik]
steeds beschouwd als een recht van overpad.”
Het enkele feit dat [verkoper 1] c.s. voornoemde woorden heeft gebruikt oordeelt het hof evenwel onvoldoende tegenover de (als stilzwijgende afspraak te beschouwen) toestemming die [verkoper 1] c.s. hadden en voornoemde bepaling in de transportakte. In die bepaling wordt slechts geconstateerd dat er gebruik wordt gemaakt van een deel van het erf van [adres 2] en meegedeeld dat [appellant] weet dat dit gebruik niet in een erfdienstbaarheid is vastgelegd.
Overige feiten waaruit voormelde wilsuiting van [verkoper 1] c.s. kan worden afgeleid heeft [appellant] niet gesteld.
3.5.6.
Het antwoord op vraag A) kan op grond van het voorgaande in het midden blijven. Het antwoord op vraag B) moet immers luiden dat [appellant] nimmer bezit van een erfdienstbaarheid heeft gehad. Grief I faalt, nu in de toelichting daarop overigens geen feiten worden gesteld die tot een andere beslissing kunnen leiden. Het hof gaat daarom voorbij aan het bewijsaanbod van [appellant] .
3.6.
De tweede grief van [appellant] (door hem genummerd als grief III) heeft geen zelfstandige betekenis. Deze grief behoeft daarom geen behandeling.
3.7.
De slotsom luidt dat het vonnis waarvan beroep bekrachtigd zal worden. [appellant] is de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij. Hij wordt om die reden in de proceskosten van het beroep veroordeeld. Op verzoek van [geïntimeerde] zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt appellanten in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van geïntimeerden op € 314,-- aan griffierecht en op € 2.692,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.W.T. Vriezen, J.J. Verhoeven en S.O.H. Bakkerus en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 april 2018.
griffier rolraadsheer