In deze zaak gaat het om de verkrijging van een erfdienstbaarheid door verjaring, waarbij de appellant, [appellant], vorderingen heeft ingesteld tegen de geïntimeerden, [geïntimeerde]. De appellant stelt dat hij door verjaring een recht van erfdienstbaarheid heeft verkregen op een stukje grond dat behoort tot het perceel van de geïntimeerde. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, omdat het gebruik van de grond door de rechtsvoorgangers van de appellant niet als bezit van een erfdienstbaarheid kon worden aangemerkt. De appellant heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank bestreden, stellende dat zijn rechtsvoorgangers sinds 1993 het bezit van de erfdienstbaarheid hebben uitgeoefend en dat dit bezit door verjaring is verkregen.
Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen en vastgesteld dat de rechtsvoorgangers van de appellant met toestemming van de eigenaar van het dienend erf gebruik hebben gemaakt van de grond. Dit gebruik was niet bedoeld als een formele erfdienstbaarheid, wat betekent dat de appellant niet kan worden aangemerkt als bezitter van een erfdienstbaarheid. Het hof concludeert dat de appellant niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen, omdat hij nooit bezit heeft gehad van een erfdienstbaarheid. De tweede grief van de appellant heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen verdere behandeling. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.