Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw sedert eind 2013 een relatie heeft met [nieuwe partner van de vrouw] en inmiddels met hem samenleeft als bedoeld in artikel 1:160 BW. Het geschil tussen partijen in hoger beroep spitst zich toe op de vraag met ingang van welke datum van samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW sprake is. Volgens de man is dat per 1 juli 2015 respectievelijk 21 september 2015.
Voorop gesteld wordt dat op de man de stelplicht en daarmee de bewijslast rust van zijn stelling.
Tussen partijen is niet in geschil en als vaststaand wordt aangenomen dat de vrouw met ingang van 1 juli 2015 in [plaats 1] is gaan werken en dat zij in die periode een facebookbericht heeft geplaatst dat zij binnenkort gaat samenwonen. Op grond van deze vaststaande feiten kan, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet worden aangenomen dat de vrouw mitsdien vanaf 1 juli 2015 met [nieuwe partner van de vrouw] samenleeft als bedoeld in artikel 1:160 BW. De loutere stelling van de man dat hij dit van gezamenlijke kennissen heeft vernomen en dat volgens de man via Facebook blijkt dat de vrouw en [nieuwe partner van de vrouw] gezamenlijk op vakantie gaan en nieuwe meubels kopen, is daartoe onvoldoende.
De omstandigheid dat het recherchebureau heeft waargenomen dat er op 22 september 2015 een bestelbus bij de woning van de heer [nieuwe partner van de vrouw] heeft gestaan van waaruit goederen, waaronder een bank en een wasmachine, naar zijn woning zijn gebracht, kan evenmin leiden tot het oordeel dat derhalve in ieder geval vanaf die datum sprake is van samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW. De vrouw heeft immers verklaard dat zij in [plaats 2] kleiner is gaan wonen en dat haar bank om die reden naar [nieuwe partner van de vrouw] is gegaan. De vrouw heeft voorts gemotiveerd betwist dat de wasmachine die bij [nieuwe partner van de vrouw] naar binnen werd gedragen van haar afkomstig was.
Al die omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leveren derhalve niet het bewijs op van de stelling dat sprake is van samenleven in de zin van artikel 1:160 BW per 1 juli 2015 dan wel per 21/22 september 2015. Weliswaar heeft het recherchebureau in de periode van 13 september 2015 tot en met 5 november 2015 gedurende de geobserveerde 40 dagen, op willekeurig gekozen dagdelen, de auto van de vrouw 38 keer geparkeerd zien staan bij de woning van de man, echter, deze waarnemingen liggen in ieder geval ruim na 1 juli 2015 en in overwegende mate ná 21/22 september 2015. Ook de meterstanden met betrekking tot het energieverbruik van de vrouw in [plaats 2] hebben geen betrekking op de door man gestelde data (1 juli 2015 respectievelijk 21/22 september 2015). Dat geldt evenzeer voor de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde kassabonnen en bankafschriften, die immers volgens het door de man gemaakte overzicht zien op betalingen vanaf 1 oktober 2015.
Overige voldoende concrete feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat op 1 juli 2015 respectievelijk 21/22 september 2015 sprake was van samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW zijn niet althans onvoldoende concreet gesteld, terwijl de man evenmin ter zake een voldoende specifiek en concreet bewijsaanbod in hoger beroep heeft gedaan.
Dat leidt ertoe dat grief 1 van de man faalt.
Nu de vrouw geen incidenteel appel heeft ingesteld en het door de man ingestelde hoger beroep niet tot een voor de man ongunstiger resultaat mag leiden, strekt het oordeel van de rechtbank dat de datum waarop de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW met ingang van 25 november 2015 het hof tot uitgangspunt.