ECLI:NL:GHSHE:2018:1469

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
200.218.261_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie bij samenwonen en kostenvergoeding in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de partneralimentatie tussen de man en de vrouw. De man had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2017 aangevochten, waarin was bepaald dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw was geëindigd op 25 november 2015. De man stelde dat de alimentatieverplichting eerder had moeten eindigen, namelijk per 1 juli 2015 of 21 september 2015, omdat de vrouw toen samenwoonde met een nieuwe partner. Het hof oordeelde dat de man niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de vrouw per die data samenwoonde, en bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de alimentatieverplichting eindigde op 25 november 2015.

Daarnaast heeft de man verzocht om terugbetaling van te veel betaalde alimentatie en vergoeding van de kosten van een recherchebureau dat hij had ingeschakeld om het samenwonen van de vrouw te bewijzen. Het hof wees deze verzoeken af, omdat er geen sprake was van te veel betaalde alimentatie en de kosten van het recherchebureau niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. Het hof oordeelde dat de vrouw niet onrechtmatig had gehandeld en dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. Tot slot compenseerde het hof de proceskosten, zodat elke partij de eigen kosten droeg, wat gebruikelijk is in familierechtelijke zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.218.261/01
zaaknummer rechtbank : C/02/309154 FA RK 15-8158
beschikking van de meervoudige kamer van 5 april 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.C. van der Kuijl te Middelburg ,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E. Sijnesael te Middelburg .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ( Middelburg ) van 29 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 23 juni 2017 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 29 maart 2017.
2.2.
De vrouw heeft op 21 augustus 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal in eerste aanleg van 1 juli 2016 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 februari 2018 met bijlagen, ingekomen op 8 februari 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 15 februari 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 13 december 2013 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Bij beschikking van 27 november 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant ( Middelburg ), voor zover thans van belang, bepaald dat het aan die beschikking gehechte en door de griffier gewaarmerkte door de vrouw op 8 oktober 2013 en door de man op 10 oktober 2013 ondertekende echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van die beschikking. In het echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover thans van belang, overeengekomen dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) een bedrag zal voldoen van € 1.000,- per maand, voor het eerst te indexeren met ingang van 1 januari 2014. Deze bijdrage bedraagt ingevolge de wettelijke indexering thans € 1.067,71 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) met ingang van 25 november 2015 is geëindigd. De verzoeken van de man met betrekking tot een eerdere ingangsdatum, de terugbetaling door de vrouw van te veel betaalde partneralimentatie, de vergoeding door de vrouw van de kosten van het rechercherapport en de vergoeding door de vrouw van de door de man gemaakte proceskosten, heeft de rechtbank afgewezen.
4.2.1.
De grieven van de man richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de ingangsdatum (grief 1), de terugbetaling van te veel betaalde partneralimentatie (grief 2), de vergoeding van de kosten van het rechercherapport (grief 3) en de vergoeding van de door de man gemaakte kosten in verband met de procedure (grief 4).
4.2.2.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking ten aanzien van de in de grieven besproken punten te vernietigen en in zoverre opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen:
- dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 juli 2015, dan
wel met ingang van 21 september 2015 op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd;
- dat op de vrouw een terugbetalingsverplichting rust ter zake van door haar ontvangen onderhoudsbijdragen vanaf 1 juli 2015, dan wel vanaf 21 september 2015, door de man berekend op € 5.085,35 respectievelijk op € 2.374,09, op grond van onverschuldigde betaling;
- dat de vrouw gehouden is aan de man te betalen € 14.939,87 in verband met de door de
man gemaakte recherchekosten;
- dat de vrouw gehouden is de proceskosten in eerste aanleg van de man te vergoeden van
primair € 8.524,76 en subsidiair ten bedrage van het forfaitaire liquidatietarief,
alsmede te bepalen dat de vrouw gehouden is de proceskosten in tweede aanleg van de man te vergoeden van primair € 5.000,- en subsidiair ten bedrage van het forfaitaire liquidatietarief, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

Einde alimentatie
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW.
Wel is de ingangsdatum van de beëindiging van de alimentatieverplichting tussen partijen in geschil.
5.2.1.
De man is primair van mening dat de alimentatieverplichting is geëindigd met ingang van 1 juli 2015. De vrouw is namelijk per 1 juli 2015 in [plaats 1] gaan werken voor 24-28 uur per week, nadat zij haar baan in [plaats 2] had opgezegd. Bovendien blijkt uit een bericht van de vrouw op Facebook dat zij ‘binnenkort met de heer [nieuwe partner van de vrouw] gaat wonen’.
Subsidiair dient de alimentatieverplichting volgens de man te eindigen per 21 september 2015, de datum waarop het recherchebureau [recherchebureau] in het door dit bureau opgemaakte rapport heeft vermeld dat de vrouw ‘tenminste voor [recherchebureau] zichtbaar’ is gaan samenleven in de zin van artikel 1:160 BW.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.2.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw sedert eind 2013 een relatie heeft met [nieuwe partner van de vrouw] en inmiddels met hem samenleeft als bedoeld in artikel 1:160 BW. Het geschil tussen partijen in hoger beroep spitst zich toe op de vraag met ingang van welke datum van samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW sprake is. Volgens de man is dat per 1 juli 2015 respectievelijk 21 september 2015.
Voorop gesteld wordt dat op de man de stelplicht en daarmee de bewijslast rust van zijn stelling.
Tussen partijen is niet in geschil en als vaststaand wordt aangenomen dat de vrouw met ingang van 1 juli 2015 in [plaats 1] is gaan werken en dat zij in die periode een facebookbericht heeft geplaatst dat zij binnenkort gaat samenwonen. Op grond van deze vaststaande feiten kan, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet worden aangenomen dat de vrouw mitsdien vanaf 1 juli 2015 met [nieuwe partner van de vrouw] samenleeft als bedoeld in artikel 1:160 BW. De loutere stelling van de man dat hij dit van gezamenlijke kennissen heeft vernomen en dat volgens de man via Facebook blijkt dat de vrouw en [nieuwe partner van de vrouw] gezamenlijk op vakantie gaan en nieuwe meubels kopen, is daartoe onvoldoende.
De omstandigheid dat het recherchebureau heeft waargenomen dat er op 22 september 2015 een bestelbus bij de woning van de heer [nieuwe partner van de vrouw] heeft gestaan van waaruit goederen, waaronder een bank en een wasmachine, naar zijn woning zijn gebracht, kan evenmin leiden tot het oordeel dat derhalve in ieder geval vanaf die datum sprake is van samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW. De vrouw heeft immers verklaard dat zij in [plaats 2] kleiner is gaan wonen en dat haar bank om die reden naar [nieuwe partner van de vrouw] is gegaan. De vrouw heeft voorts gemotiveerd betwist dat de wasmachine die bij [nieuwe partner van de vrouw] naar binnen werd gedragen van haar afkomstig was.
Al die omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leveren derhalve niet het bewijs op van de stelling dat sprake is van samenleven in de zin van artikel 1:160 BW per 1 juli 2015 dan wel per 21/22 september 2015. Weliswaar heeft het recherchebureau in de periode van 13 september 2015 tot en met 5 november 2015 gedurende de geobserveerde 40 dagen, op willekeurig gekozen dagdelen, de auto van de vrouw 38 keer geparkeerd zien staan bij de woning van de man, echter, deze waarnemingen liggen in ieder geval ruim na 1 juli 2015 en in overwegende mate ná 21/22 september 2015. Ook de meterstanden met betrekking tot het energieverbruik van de vrouw in [plaats 2] hebben geen betrekking op de door man gestelde data (1 juli 2015 respectievelijk 21/22 september 2015). Dat geldt evenzeer voor de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde kassabonnen en bankafschriften, die immers volgens het door de man gemaakte overzicht zien op betalingen vanaf 1 oktober 2015.
Overige voldoende concrete feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat op 1 juli 2015 respectievelijk 21/22 september 2015 sprake was van samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW zijn niet althans onvoldoende concreet gesteld, terwijl de man evenmin ter zake een voldoende specifiek en concreet bewijsaanbod in hoger beroep heeft gedaan.
Dat leidt ertoe dat grief 1 van de man faalt.
Nu de vrouw geen incidenteel appel heeft ingesteld en het door de man ingestelde hoger beroep niet tot een voor de man ongunstiger resultaat mag leiden, strekt het oordeel van de rechtbank dat de datum waarop de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW met ingang van 25 november 2015 het hof tot uitgangspunt.
Terugbetaling
5.3.
Tegen de vaststelling van de rechtbank dat de man sinds december 2015 geen onderhoudsbijdragen meer aan de vrouw heeft betaald, is de man niet met een grief opgekomen, zodat ook deze vaststelling het hof tot uitgangspunt strekt. Nu er geen sprake is van te veel betaalde partneralimentatie, althans niet van een substantieel bedrag ter zake te veel betaalde partneralimentatie, dient het desbetreffende verzoek van de man te worden afgewezen.
Grief 2 van de man faalt.
Vergoeding recherchekosten
5.4.1.
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om de vrouw te veroordelen in de kosten van het rechercherapport heeft afgewezen. De man heeft gesteld dat de vrouw haar spreekplicht heeft veronachtzaamd, dat zij feiten heeft achter gehouden en dat zij op slinkse wijze heeft getracht te verbergen dat zij samenwoonde met de heer [nieuwe partner van de vrouw] .
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.4.2.
De grondslag van het verzoek van de man tot vergoeding van de recherchekosten is gelegen in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW, in welk artikel is bepaald dat als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking komen de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724). Vergoeding van de recherchekosten is een vorm van schadevergoeding die alleen kan worden toegewezen indien op de vrouw een verbintenis tot vergoeding van schade rust. In dit geval ligt, zo begrijpt het hof, een beweerdelijke aansprakelijkheid van de vrouw uit hoofde van onrechtmatige daad aan het verzoek van de man ten grondslag. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW, is vereist dat a) een conditio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten; b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend; (c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.
Het is aan de man om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen om tot aansprakelijkheid en tot vervulling van genoemde vereisten en daarmee tot vergoeding van de kosten van het rechercherapport te komen. De enkele omstandigheid dat zijn verzoek tot beëindiging van de onderhoudsverplichting is toegewezen, is daartoe onvoldoende. Dat geldt evenzeer voor het uitgangspunt dat het op de weg van de vrouw ligt om de man te informeren over het samenleven. In rechte is wel komen vast te staan dat per 25 november 2015 sprake is van samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW, maar de beoordeling van die vraag is niet enkel en alleen gebaseerd op de onderzoeksrapportage van het recherchebureau. De omstandigheid dat partijen in onderhavige procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen eensluidende standpunten ten aanzien van de feiten hebben ingenomen, rechtvaardigt op die enkele grond ook niet de conclusie dat mitsdien de kosten van het recherchebureau voor vergoeding in aanmerking dienen te komen.
Daarbij komt dat blijkens het verhandelde ter zitting vast staat dat de man het recherchebureau een opdracht heeft gegeven zonder de vrouw voorafgaand te wijzen op zijn vermoeden dat sprake was van samenleven. Voor het overige zijn geen althans onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die tot toewijzing van de recherchekosten kunnen leiden. Mitsdien wordt niet toegekomen aan het leveren van bewijs, nog daargelaten dat een specifiek en concreet bewijsaanbod ontbreekt.
Derhalve faalt ook grief 3.
Kosten van de procedure
5.5.1.
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd in de zin dat elke partij de eigen kosten draagt. De man is van mening dat de vrouw in de proceskosten dient te worden veroordeeld omdat zij, zo begrijpt het hof, nodeloos verweer heeft gevoerd als bedoeld in artikel 237, eerste lid, laatste volzin Rv. De man is daarbij van mening dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van procesrecht en dat de vrouw op die grond niet veroordeeld dient te worden in de proceskosten overeenkomstig het liquidatietarief, maar veroordeeld moet worden in de werkelijke kosten van de procedure. De man heeft gesteld dat de vrouw de samenwoning, ook na toezending aan haar van het rechercherapport, bewust heeft verzwegen, dat zij een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en dat zij op voorhand had moeten begrijpen dat haar verweer geen kans van slagen had.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.5.2.
Het hof constateert dat de rechtbank weliswaar heeft overwogen dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, aldus dat ieder van hen de eigen kosten draagt, doch in het dictum van de bestreden beschikking is op dat punt niet beslist. Het hof zal over de verdeling van de proceskosten beslissen in het dictum van de te geven beschikking, zowel met betrekking tot de proceskosten in eerste aanleg als met betrekking tot die in hoger beroep.
Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de werkelijke proceskosten, dient te worden verworpen.
Een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten is volgens vaste jurisprudentie slechts toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, waarvan pas sprake is als het instellen van de vordering of het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als een partij haar vordering of verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.
Er dient zeer evident sprake te zijn van het nodeloos in rechte betrekken van de wederpartij.
Het hof overweegt dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in redelijkheid discussie mogelijk was tussen partijen over het complex van feiten en de juridische consequenties daarvan in het licht van het bepaalde in artikel 1:160 BW. Niet kan worden geoordeeld dat het voeren van verweer door de vrouw in dat verband als evident nodeloos moet worden beschouwd.
De hoofdregel van artikel 289 juncto artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (in samenhang met artikel 237 juncto artikel 353 Rv) luidt dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld, in de proceskosten wordt veroordeeld. De tweede volzin van lid 1 van artikel 237 biedt de rechter evenwel de mogelijkheid om de proceskosten geheel of gedeel-telijk te compenseren, onder meer in zaken tussen ex-echtgenoten. In dergelijke zaken wordt in het algemeen besloten tot compensatie van kosten, hetgeen inhoudt dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De gedachte daarachter is dat de afwikkeling van een scheiding en alle gevolgen die daarmee samenhangen dikwijls gepaard gaat met persoonlijke en inter-relationele moeilijkheden. De redelijkheid en billijkheid brengen met zich dat in dit soort zaken niet te snel tot een kostenveroordeling van een der partijen wordt overgegaan.
Nu in dezen sprake is van een dergelijke familierechtelijke zaak ziet het hof voldoende aanleiding de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te compenseren, en wel in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Grief 4 van de man faalt.
5.6.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ( Middelburg ) van 29 maart 2017;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M Antens en P.M.M. Mostermans en bijgestaan door de griffier, en is op 5 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.