ECLI:NL:GHSHE:2018:1425

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
200.214.410_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen en verjaring in nalatenschap na overlijden stiefmoeder

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een erfrechtelijke kwestie. De appellant, [appellant], heeft een vordering ingesteld tegen de notaris, [de notaris] q.q., die optreedt als vereffenaar van de nalatenschap van zijn stiefmoeder, die op [datum overlijden stiefmoeder] 2015 is overleden. De appellant betwist de verjaring van zijn vordering uit onderbedeling in de nalatenschap van zijn moeder, die volgens hem pas na het overlijden van de stiefmoeder opeisbaar werd. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de testamenten van de stiefmoeder en de appellant's moeder, en de rol van de notaris in de afhandeling van de nalatenschap. Het hof oordeelt dat de vordering van de appellant niet is verjaard, maar dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims over de wilsbekwaamheid van de stiefmoeder ten tijde van het opstellen van haar testament. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de vorderingen van de appellant zijn afgewezen, en veroordeelt hem in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.214.410/01
arrest van 3 april 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. F.J.B.A. Duijnstee te Utrecht,
tegen
mr. [notaris] ,
notaris, kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
i.z.h.v. vereffenaar van de nalatenschap en wettelijk vertegenwoordiger van de erfgenamen van wijlen [stiefmoeder] , overleden op [datum overlijden stiefmoeder] 2015:
1. [erfgenaam 1] , wonende te [woonplaats] (Duitsland),
2. [erfgenaam 2] , wonende te [woonplaats] ,
3. [erfgenaam 3] , wonende te [woonplaats] ,
4. [erfgenaam 4] , wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de notaris] q.q.,
advocaat: mr. J.Th.M. Diks te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 juli 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingslocatie Eindhoven, onder zaaknummer C/01/305193 / HA ZA 16-172 gewezen vonnis van 1 februari 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de memorie van grieven, met producties;
  • het tussenarrest van 18 juli 2017, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de door [appellant] naar het hof gezonden memorie van grieven wordt geacht op de rol van 6 juni 2017 te zijn genomen en waarbij het hof de zaak naar de rol heeft verwezen voor het nemen van memorie van antwoord;
  • de memorie van antwoord, met producties;
  • het H3 formulier van 2 februari 2018, waarbij een brief van 1 februari 2018 met producties A, B en C aan het hof is toegezonden;
  • het pleidooi van 15 februari 2018, waarbij van de zijde van partij [appellant] voornoemde brief van 1 februari 2018 als pleitnota is overgelegd en van de zijde van [de notaris] q.q. een pleitnota is overgelegd.
[de notaris] q.q. heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemde brief van 1 februari 2018 met producties, omdat de brief een processtuk is met producties, dat hij eerst op 6 februari 2018 heeft ontvangen. Nadat ter zitting is besproken dat mr. Duijnstee de brief als pleitnota overlegt heeft mr. Diks zijn bezwaar gehandhaafd, voor zover het hof oordeelt dat sprake is van een nieuwe grief daarin, en voor zover het betreft de daarbij overgelegde producties A en B, die zich niet bij de processtukken bevonden. Het hof zal hierna op het bezwaar beslissen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, grotendeels, door de rechtbank vastgestelde feiten.
  • [appellant] en zijn broer zijn geboren uit het huwelijk van mevrouw [moeder] (hierna te noemen: moeder) en de heer [vader] (hierna te noemen: vader). Vader en moeder waren in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
  • In 1972 hebben vader en moeder een patiobungalow gekocht aan de [adres] te [plaats 1] . Deze bungalow werd destijds casco opgeleverd.
  • Bij testament van 12 februari 1973 heeft moeder (laatstelijk) over haar nalatenschap beschikt. Dit testament hield een ouderlijke boedelverdeling (hierna te noemen: OBV) in ex artikel 1167 BW oud.
  • Moeder is op [datum overlijden moeder] 1973 overleden.
  • Vanaf begin 1980 onderhield vader een affectieve relatie met mevrouw [stiefmoeder] (hierna te noemen: stiefmoeder).
  • Bij testamenten van 5 maart 1982 hebben vader en stiefmoeder over hun nalatenschappen beschikt.
  • Bij brief van 7 februari 1993 heeft vader - met uitzondering van hetgeen ter verduidelijking tussen haakjes [ ] is geplaatst - het volgende aan [appellant] te kennen gegeven:
“Uitgaande van de situatie, zoals vastgelegd in testamenten en een samenlevingsovereenkomst, waarbij:
a.
ik aan [stiefmoeder] [stiefmoeder] legateer:
1.
alle tot mijn nalatenschap behorende inboedel, goederen en auto.
2.
het vruchtgebruik van het huis.
b.
ik erfgenaam ben van [stiefmoeder] , terwijl bij mijn vooroverlijden [broer van appellant] [broer van [appellant] ] en jij van haar erven;
willen wij bepaalde voorzieningen treffen opdat enige zaken in de wederzijdse families blijven, zoals mijn staartklok en het Peruaanse zilver(…). Wij willen dit doen door rechtstreekse legaten aan (…). Een vast te leggen beperkende bepaling is daarbij, dat de langstlevende de beschikking over die legaten houdt; wij willen n.l. niet dat hij of zij in een gedeeltelijk ontmanteld huis verder moet leven.
(…)
Gaarne je medewerking door ondertekening en terugzending van bijgaande kopie.”
[appellant] heeft deze brief voor akkoord getekend.
  • Vader heeft vervolgens bij testament van 21 april 1993 laatstelijk over zijn nalatenschap beschikt. Bij dit testament heeft vader het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap aan stiefmoeder gelegateerd en stiefmoeder, [appellant] en de broer van [appellant] (laatstgenoemde voor zijn legitieme portie) tot zijn erfgenamen benoemd.
  • Op 7 juli 1993 is vader met stiefmoeder in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
  • Op [datum overlijden vader] 1993 is vader overleden en heeft hij als erfgenamen achtergelaten:
-stiefmoeder voor 7/18 gedeelte van de nalatenschap;
- [appellant] voor 7/18 gedeelte van de nalatenschap;
-de broer van [appellant] voor 4/18 gedeelte van zijn nalatenschap.
- Op 13 april 1995 is de akte van boedelbeschrijving/verdeling/afgifte legaat verleden, waarbij de nalatenschap van vader is beschreven, zijn nalatenschap is verdeeld en aan stiefmoeder het vruchtgebruiklegaat is afgegeven. In deze akte wordt niet vermeld of [appellant] en zijn broer nog een vordering inzake de nalatenschap van moeder hadden.
- Stiefmoeder heeft laatstelijk een testament opgemaakt op 21 juni 2012. Dit laatste testament is verleden voor notaris mr. [notaris 2] (hierna te noemen: notaris [notaris 2] ), bij welk testament stiefmoeder vier erfgenamen heeft benoemd, zijnde de personen voor wie notaris mr. [de notaris] q.q. in deze procedure optreedt.
  • Op 25 februari 2013 is het rijbewijs van stiefmoeder ingenomen.
  • Bij beschikkingen van 19 november 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant een bewind ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan stiefmoeder en over haar een mentorschap ingesteld.
  • Bij brief van 25 maart 2015 heeft [appellant] bij de Kamer voor het Notariaat in het ressort ’s-Hertogenbosch (hierna te noemen: de Kamer) een klacht ingediend tegen notaris [notaris 2] . Deze klacht heeft betrekking op de handelwijze van notaris [notaris 2] in 2012 rond de wijziging van de uiterste wilsbeschikking van stiefmoeder. [appellant] stelt zich op het standpunt dat notaris [notaris 2] onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij de beoordeling van de vraag of stiefmoeder, die volgens [appellant] destijds al aan de ziekte van Alzheimer leed, in 2012 wilsbekwaam was om haar testament te wijzigen en of zij daarbij in vrijheid heeft gehandeld. Bij beslissing van 5 juni 2015 heeft de voorzitter van de Kamer geoordeeld dat de klacht kennelijk ongegrond is. Bij brief van 17 juni 2015 heeft [appellant] verzet gedaan tegen deze beslissing. Dit verzet is gegrond verklaard bij beslissing van de Kamer van 21 september 2015 met de bepaling dat de zaak in verdere behandeling zal worden genomen. Bij beslissing van 30 mei 2016 heeft de Kamer de klacht van [appellant] ongegrond verklaard. [appellant] is van deze beslissing in hoger beroep gegaan. Bij beslissing van 3 januari 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam onder meer overwogen:

7.5. Het hof kan zich ten gevolge van het feit dat de notaris zich beroept op zijn geheimhoudingsplicht geen oordeel vormen over de gang van zaken die geleid heeft tot het opstellen en het passeren van het testament van de stiefmoeder en de wijze waarop hij zich een oordeel heeft gevormd over de wilsbekwaamheid van de stiefmoeder. Het hof zal de notaris in de gelegenheid stellen alsnog met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen zo gedetailleerd als mogelijk te beschrijven hoe het onderhavige testament tot stand is gekomen en hoe hij de wilsbekwaamheid van de stiefmoeder heeft beoordeeld.”
Het hof heeft vervolgens de notaris in de gelegenheid gesteld om een beschrijving aan het hof te doen toekomen als bedoeld in de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 7.5 en verder iedere beslissing aangehouden.
- Stiefmoeder is op [datum overlijden stiefmoeder] 2015 overleden. Blijkens een verklaring van erfrecht d.d. 21 augustus 2015 hebben de vier erfgenamen de nalatenschap van stiefmoeder beneficiair aanvaard en volmacht gegeven aan notaris mr. [de notaris] ( [de notaris] q.q.) om hen te vertegenwoordigen ter zake van het beheer over de nalatenschap alsmede ter zake van de vereffening van de nalatenschap.
6.2.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] gevorderd:
A. primair te verklaren voor recht dat [appellant] een vordering toekomt op de onverdeelde nalatenschap die de erven van stiefmoeder toebehoort door het overlijden op [datum overlijden stiefmoeder] 2015 van stiefmoeder, welke onderbedelingsvordering [appellant] heeft verkregen door het overlijden van zijn moeder en dat [de notaris] q.q. geen beroep toekomt op verjaring van die vordering en te verklaren voor recht dat deze vordering van [appellant] op de onverdeelde nalatenschap dient te worden begroot op een bedrag van € 449.300,--, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf [datum overlijden stiefmoeder] 2015 en [de notaris] q.q. te veroordelen om voornoemd bedrag te voldoen aan [appellant] ;
B. subsidiair, indien en voor zover de vordering onder A niet kan worden toegewezen, te verklaren voor recht dat [appellant] als erfgenaam van zijn moeder deelgenoot is in de onverdeelde nalatenschap van stiefmoeder en de wijze van de verdeling van de onverdeelde nalatenschap vast te stellen;
C. meer subsidiair, indien en voor zover de vorderingen onder A en B niet kunnen worden toegewezen, te verklaren voor recht dat het testament van stiefmoeder van 12 (bedoeld zal zijn 21) juni 2012 nietig is, aangezien haar geestvermogens blijvend of tijdelijk waren gestoord, zodanig dat een met de verklaring overeenstemmende wil wordt geacht te ontbreken, omdat de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette of de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan, dan wel, dat een deskundigenonderzoek wordt gelast waarbij de medische dossiers van stiefmoeder worden geraadpleegd teneinde een ter zake deskundige kan beoordelen of de geestvermogens van stiefmoeder op 21 juni 2012 blijvend of tijdelijk waren gestoord, zodanig dat een met de verklaring overeenstemmende wil wordt geacht te ontbreken, omdat de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette of de verklaring onder invloed van die stoornis is;
D. indien en voor zover dat voor nader bewijs van de stellingen van [appellant] noodzakelijk is, te verklaren voor recht dat de notarissen mr. [notaris 3] van [kantoor 1] te [plaats 2] en mr. [notaris 4] , althans diens opvolger van het kantoor [kantoor 2] te [plaats 2] , worden ontslagen van hun geheimhoudingsplicht, zodat de dossiers betreffende de totstandkoming en de afwikkeling van de testamenten van vader en stiefmoeder in het geding kunnen worden gebracht;
E. [de notaris] q.q. te veroordelen in de kosten van dit geding;
F. te verklaren voor recht dat de erfgenamen van stiefmoeder de nalatenschap van laatstgenoemde zuiver hebben aanvaard;
G. meer subsidiair, indien en voor zover de vordering onder A, dan wel de vordering onder B niet kan worden toegewezen, te verklaren voor recht dat [appellant] een vordering toekomt op de onverdeelde nalatenschap die de erven van stiefmoeder toebehoort door het overlijden op [datum overlijden stiefmoeder] 2015 van stiefmoeder, welke op grond van zijn aanspraak op de legitieme portie, welke hij heeft verkregen door het overlijden van zijn moeder en te verklaren voor recht dat deze vordering van [appellant] op de onverdeelde nalatenschap dient te worden begroot op een bedrag van € 624.287,--, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf [datum overlijden stiefmoeder] 2015 en [de notaris] q.q. te veroordelen om voornoemd bedrag te voldoen aan [appellant] .
6.3.
Bij vonnis van 22 juni 2016 heeft de rechtbank een comparitie bevolen. De comparitie is gehouden op 23 november 2016. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.
6.4.
Bij vonnis van 1 februari 2017 waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen.
6.5.
In hoger beroep heeft [appellant] tien grieven gericht tegen voornoemd vonnis en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot toewijzing van zijn vorderingen. Voorts heeft hij geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [de notaris] q.q. (het hof vat dit op als een verschrijving aangezien er geen sprake is geweest van een vordering in reconventie) en veroordeling van [de notaris] q.q. in de kosten van beide instanties.
Verjaring
6.5.1.
De grieven 2, 3, 4 en 5 zijn, in de kern, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de (mogelijke) vordering van [appellant] uit onderbedeling in de nalatenschap van moeder in 2013 is verjaard.
[appellant] betoogt dat zijn vordering uit onderbedeling, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet opeisbaar werd door het overlijden van vader maar eerst door het overlijden van stiefmoeder. De verjaringstermijn vangt derhalve eerst aan na overlijden van stiefmoeder op [datum overlijden stiefmoeder] 2015, aldus [appellant] .
6.5.2.
Hof oordeelt als volgt. De vordering uit onderbedeling, ontstaan uit de OBV, in de nalatenschap van moeder was opeisbaar op het moment van overlijden van vader, dit volgt uit het testament van 1973 van moeder.
Het standpunt van [appellant] dat de verjaringstermijn eerst aanvangt na overlijden van stiefmoeder op [datum overlijden stiefmoeder] 2015, gaat zo blijkt uit het hierna volgende, niet op.
6.5.3.
Aan voornoemd standpunt heeft [appellant] de brief van 7 februari 1993 (zie hiervoor onder 6.1. zevende gedachtestreepje) ten grondslag gelegd. Volgens [appellant] volgt uit die brief dat hij de onderbedelingsvordering niet zal opeisen na overlijden van vader.
Een vordering uit onderbedeling van [appellant] in de nalatenschap van moeder op de nalatenschap van vader is naar het oordeel van het hof in die brief niet genoemd.
In de akte Boedelbeschrijving/verdeling/afgifte legaat van 13 april 1995, waarin de omvang van de nalatenschap van vader is vastgelegd en waarbij de schulden in de nalatenschap van vader zijn opgenomen, is evenmin een vordering uit onderbedeling in de nalatenschap van moeder op de nalatenschap van vader opgenomen. [appellant] betoogt evenwel dat stiefmoeder en de notaris hebben willen benadrukken dat hij zijn vordering uit onderbedeling niet zou opeisen, daar zij aan hem op 13 april 1995 een verklaring van stiefmoeder van 13 april 1995 met daaraan gehecht voornoemde brief van 7 februari 1993 (productie 3 bij memorie van grieven) hebben verstrekt. De brief van 7 februari 1993 verwijst, zo betoogt [appellant] , naar het testament van stiefmoeder uit 1982, zodat stiefmoeder en de notaris de verwachting hebben gewekt dat dit nog van kracht zou zijn en, naar het hof begrijpt, [appellant] erfgenaam van stiefmoeder was. Dit betoog gaat evenwel niet op. De verklaring van 13 april 1995 verwijst niet naar de brief van 7 februari 1993 maar naar de akte van boedelbeschrijving en verdeling van 13 april 1995 en naar een codicil van 1 maart 1993, welk codicil de daarin genoemde roerende zaken voor [dochter van appellant] (de dochter van [appellant] ) betreft. Stiefmoeder verklaart zich tegenover [dochter van appellant] verplicht tot naleving van dat codicil. Uit de aanhechting van de brief van 7 februari 1993, waarin eveneens melding wordt gemaakt van voor [dochter van appellant] bestemde roerende zaken, had [appellant] moeten begrijpen dat het stiefmoeder er (slechts) om ging dat zij rekening zou houden met de wens van vader dat die zaken voor [dochter van appellant] zouden zijn. Uit de redactie van de verklaring van stiefmoeder, gelezen in samenhang met zowel het codicil als de brief van 7 februari 1993, kan daaruit niet worden afgeleid dat stiefmoeder met die verklaring ook bedoelde dat het testament van 1982 nog van kracht zou zijn. Gezien het voorgaande heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat stiefmoeder en de notaris bij hem de verwachting hebben gewekt dat het testament van stiefmoeder uit 1982 nog van kracht zou zijn en dat zij hebben willen benadrukken dat hij zijn vordering uit onderbedeling niet zou opeisen vóór het overlijden van stiefmoeder.
6.5.4.
Evenmin heeft [appellant] voldoende onderbouwd dat stiefmoeder bewust een vordering uit onderbedeling van [appellant] onvermeld heeft gelaten in de akte van ‘Boedelbeschrijving/verdeling/afgifte legaat’ van 13 april 1995 en dat daarom van een langere verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:321 lid 1 onder f BW dient te worden uitgegaan, dan wel dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De schulden van de nalatenschap zijn in de akte ‘Boedelbeschrijving/verdeling/afgifte legaat’ geïnventariseerd, de deelgenoten (waaronder [appellant] ) hebben de verdeling te zijnen/haren bate of schade aanvaard, terwijl [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat hij er daarbij op mocht vertrouwen dat het testament van stiefmoeder uit 1982 nog van kracht zou zijn. Aan het voorgaande doet niet af dat de akte door een andere notaris is opgemaakt dan de notaris die, voor het overlijden van vader de huisnotaris van vader was. Bij het voorgaande komt dat stiefmoeder, hoewel zij daartoe niet verplicht was, effecten uit de nalatenschap van vader heeft geleverd aan [appellant] .
6.5.5.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de verjaring van zijn vordering uit onderbedeling is gestuit overweegt het hof als volgt. Eerst bij pleidooi heeft [appellant] een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank (rechtsoverweging 4.4.) dat vaststaat dat de verjaringstermijn niet tijdig is gestuit.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in geval van incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Van de zijde van [de notaris] q.q. is bezwaar gemaakt tegen deze nieuwe grief en de daarbij behorende eerst bij pleitnota overgelegde producties A en B, terwijl van de in de jurisprudentie aanvaarde uitzonderingen op deze in beginsel strakke regel geen sprake is. Vgl HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064. Het hof passeert de grief.
6.5.6.
Gezien het voorgaande is bewijslevering niet aan de orde en falen de grieven 2, 3, 4 en 5.
6.5.7.
Grief 1, welke grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank betreffende de wijze van waardering van de vordering uit onderbedeling behoeft gezien het voorgaande geen beoordeling.
Testament van 21 juni 2012
6.6.
De grieven 6, 7 en 8 zijn gericht tegen het passeren door de rechtbank van het bewijsaanbod van [appellant] dat stiefmoeder wilsonbekwaam was bij het opmaken van haar testament van 21 juni 2012.
6.6.1.
Het hof oordeelt als volgt. De grieven 6, 7 en 8 falen reeds om het volgende.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] betoogd dat moeder op 22 maart 1994 (bedoeld zal zijn 22 april 1994) een nieuw testament heeft laten opmaken bij een andere notaris dan de huisnotaris van vader. [appellant] betoogt dat deze overstap naar een andere notaris zijn vermoeden ondersteunt dat stiefmoeder bewust een vordering uit overbedeling achterwege heeft gelaten in de akte van 1993. Hiervoor is reeds geoordeeld dat [appellant] zijn standpunt dat stiefmoeder bewust een vordering uit onderbedeling achterwege heeft gelaten niet voldoende heeft onderbouwd. Zijn betoog dat stiefmoeder in 1994 een nieuw testament heeft laten opmaken bij een andere notaris dan de huisnotaris van vader maakt het voorgaande niet anders. Dat betoog van [appellant] en het vermoeden dat hij daar aan ontleent brengt evenwel mee dat [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat hij na vernietiging van het testament uit 2012 erfgenaam van stiefmoeder zal blijken te zijn. Van [appellant] had een nadere toelichting mogen worden verwacht. De vordering tot vernietiging van dat testament en de vordering dat een deskundigenonderzoek wordt gelast naar de geestesvermogens van stiefmoeder op 21 juni 2012 dienen reeds daarom te worden afgewezen. Bewijslevering is niet aan de orde.
Legitieme portie
6.7.
Eerst bij pleidooi heeft [appellant] een grief geformuleerd tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] te laat aanspraak op zijn legitieme portie in de nalatenschap van zijn moeder heeft gemaakt. Het hof oordeelt dat de grief wordt gepasseerd op dezelfde grond als in 6.5.5. is overwogen.
Slot
6.8.
Ten aanzien van grief 10 oordeelt het hof dat deze geen concreet bezwaar bevat en als onvoldoende bepaald wordt verworpen.
6.9.
Grief 9 is gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg.
6.9.1.
Het hof oordeelt als volgt. Nu uit al het voorgaande volgt dat het vonnis waarvan beroep waarbij de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, zal worden bekrachtigd en niet is gebleken dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 237 lid 1 Rv waarbij de proceskosten mogen worden gecompenseerd geldt dat de rechtbank [appellant] terecht in de proceskosten heeft veroordeeld. De grief faalt.
6.9.2.
[appellant] zal in hoger beroep in de proceskosten worden veroordeeld.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de notaris] q.q. op € 313,-- aan griffierecht en op € 2.682,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en T.J. Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 april 2018.
griffier rolraadsheer