3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- [geïntimeerde] huurt sinds 1 november 1992 de woning aan de [adres] te [plaats] , laatstelijk van [appellante] .
- In artikel 8 van de huurovereenkomst staat onder meer het volgende:
‘1. Huurder is verplicht het gehuurde overeenkomstig de bestemming als hoofdverblijf te bewonen, het gehuurde als een goed huurder te gebruiken en daarbij de bijzondere voorschriften zoals eventueel opgenomen in de bijlagen ten aanzien van het gebruik van in het gehuurde aanwezige voorzieningen in acht te nemen.
(…)
6. De huurder is jegens de verhuurder op gelijke wijze als voor eigen gedragingen aansprakelijk voor de gedragingen van hen die met zijn goedvinden het gehuurde gebruiken of zich met zijn goedvinden daarop bevinden.’
- De meerderjarige zoon van [geïntimeerde] , [zoon van geïntimeerde] (hierna: [zoon van geïntimeerde] ), is in de woning opgegroeid en woont nog steeds bij zijn moeder.
- Op 18 december 2009 heeft de politie een inval gedaan in de woning, waarbij het glas van de voordeur is verbroken en het slot van de voordeur is geforceerd. De politie heeft een weegschaaltje, cocaïne en contant geld aangetroffen en [zoon van geïntimeerde] in de woning aangehouden wegens overtreding van de Opiumwet. [geïntimeerde] en een van haar dochters zijn in de woning aangekomen toen de politie daar nog aanwezig was. [zoon van geïntimeerde] is een dag na de aanhouding in vrijheid gesteld.
- De politie heeft op 2 november 2013 een rapport opgesteld ter zake een onderzoek met betrekking tot de handel in drugs in het gehuurde. In het rapport is onder meer het volgende opgenomen:
‘Aanleiding
In de maanden februari, maart, april en juni 2013 kwam bij de politie (…) via buurtbewoners, een getuige, Meld Misdaad Anoniem en de Criminele Inlichtingen Eenheid informatie binnen dat vanuit het pand [adres] te [plaats] cocaïne en hennep werd verkocht.
(…)
Onderzoek
Op 4 juli 2013 werd (…) een opsporingsonderzoek gestart. (…) Uit observatie van de woning bleek dat deze veelvuldig kort werd bezocht, vaak door mensen met antecedenten voor de Opiumwet, ook werden door de politie bekende cocaïne gebruikers herkend.
Betreden pand
Op 10 oktober 2013 werden bij een politie actie 3 mensen aangehouden nadat zij een bezoek aan de woning hadden gebracht dan wel buiten de woning kort contact met de verdachte hadden gehad. Eén van hen was in het bezit van 73 gram cocaïne, een andere verklaarde dat hij in het verleden cocaïne had gekocht van [zoon van geïntimeerde] voornoemd. Door een arrestatie eenheid werd vervolgens de woning betreden en werd [zoon van geïntimeerde] aangehouden. Bij de doorzoeking van de woning werd vervolgens in de dakgoot van de woning 2,9 gram cocaïne in beslag genomen.
(...)
Verhoor verdachte en getuigen
[zoon van geïntimeerde] ontkende in de verhoren de handel in verdovende middelen. Verder zijn in dit onderzoek tot op heden 11 personen gehoord ter zake de handel in verdovende middelen door [zoon van geïntimeerde] . Door verschillende getuigen werd verklaard over de handel in cocaïne, hennep en hasj door [zoon van geïntimeerde] . Deze handel zou al 5 jaar gaande zijn, veel van de gehoorde getuigen verklaarden dat zijzelf verdovende middelen van [zoon van geïntimeerde] hadden gekocht.
Overig bewijs
Er werden telefoongesprekken tussen [zoon van geïntimeerde] en vermoedelijke afnemers van cocaïne afgeluisterd. Op vordering van de officier van justitie ‘s-Hertogenbosch werden verder de historische verkeersgegevens verkregen van het telefoonnummer van [zoon van geïntimeerde] voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 4 juli 2013. Uit deze verkeersgegevens bleek bij een eerste analyse dat het telefoonnummer in de genoemde periode met 198 verschillende telefoonnummers contact heeft gehad. In de genoemde periode hebben meer dan 4200 contacten plaats gevonden. De contacten bestonden uit gesprekken en sms berichten, zowel inkomend als uitgaand. Een deel van de contacten is door de politie geïdentificeerd en gehoord. Hieruit kwamen eerder genoemde verklaringen over de verdovende middelen handel door [zoon van geïntimeerde] voort.
Vervolg
[zoon van geïntimeerde] is op dit moment nog gedetineerd naar aanleiding van bovenstaande. De politie doet nog verder onderzoek naar de handel in verdovende middelen alsmede het financiële voordeel wat hiermee door [zoon van geïntimeerde] behaald is. (…)”
- Het rapport van de politie van 2 november 2013 is voorgelegd aan de burgemeester met het verzoek om over te gaan tot sluiting van de woning op de voet van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester is niet overgegaan tot sluiting van de woning omdat op grond van de beleidsregels bij een eerste overtreding wordt volstaan met een waarschuwing en pas bij een tweede overtreding wordt overgegaan tot sluiting van de woning.
- [appellante] heeft bij brief van 20 maart 2014 aan [geïntimeerde] meegedeeld dat zij de huurovereenkomst wil beëindigen, waarbij [geïntimeerde] in de gelegenheid is gesteld de huur vrijwillig op te zeggen. [geïntimeerde] heeft de huurovereenkomst niet opgezegd.
- Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 9 februari 2015 is bewezen verklaard dat [zoon van geïntimeerde] in de periode van 1 januari 2008 tot en met 10 oktober 2013 meermalen opzettelijk, kort gezegd, cocaïne heeft verkocht vanuit het gehuurde en dat hij op 10 oktober 2013 opzettelijk 2,9 gram cocaïne aanwezig heeft gehad in het gehuurde. De rechtbank heeft [zoon van geïntimeerde] in verband daarmee veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk. [zoon van geïntimeerde] heeft hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.
- In dat hoger beroep heeft de meervoudige strafkamer van dit hof bij arrest van 10 september 2015 bewezen verklaard dat [zoon van geïntimeerde] in de periode van 1 januari 2012 tot 10 oktober 2013 meermalen opzettelijk, kort gezegd, cocaïne heeft verkocht vanuit het gehuurde en dat hij op 10 oktober 2013 opzettelijk 2,9 gram cocaïne aanwezig heeft gehad in het gehuurde. Het hof heeft [zoon van geïntimeerde] in verband daarmee veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk. Tegen dit arrest is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het kracht van gewijsde heeft gekregen.
- Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 15 augustus 2016 heeft de rechtbank het bedrag van het door [zoon van geïntimeerde] met de strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 51.920,-- en aan [zoon van geïntimeerde] de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellante] ontbinding van de huurovereenkomst met veroordeling van [geïntimeerde] tot ontruiming van de woning en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De zoon van [geïntimeerde] heeft vanuit het gehuurde in drugs gehandeld. Dat is in strijd met de huurovereenkomst. [geïntimeerde] is voor deze drugshandel van haar zoon aansprakelijk op grond van artikel 8.6 van de huurovereenkomst en artikel 7:219 BW, althans op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad over dat wetsartikel. Gelet op deze tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst is van [appellante] niet te vergen de huurovereenkomst te laten voortbestaan.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het tussenvonnis van 26 maart 2015 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
- Op grond van de in het geding gebrachte stukken kan niet zonder meer worden aangenomen dat er vanuit het gehuurde in drugs is gehandeld (rov. 4.2).
- Op [appellante] rust de bewijslast van haar stelling dat in of vanuit het gehuurde in drugs is gehandeld (rov. 4.3).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter [appellante] toegelaten te bewijzen dat er sprake is geweest van drugshandel in of vanuit het gehuurde.
3.2.5.In het tussenvonnis van 21 januari 2016 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld:
- [appellante] is geslaagd in de levering van het bewijs dat de zoon van [geïntimeerde] vanuit het gehuurde in drugs heeft gehandeld (rov. 2.2).
- Beoordeeld moet nu worden of [geïntimeerde] zich, in het licht van de gedragingen van haar zoon, zelf niet als goed huurder heeft gedragen (rov. 2.3).
- In dat verband is relevant of [geïntimeerde] wist van de handel in cocaïne die haar zoon vanuit het gehuurde dreef, dan wel dat zij daarmee ernstig rekening heeft moeten houden, gelet op hetgeen zij wist of behoorde te weten (rov. 2.5).
- Er zijn geen omstandigheden komen vast te staan op grond waarvan moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] bekend was met de drugshandel van haar zoon dan wel daarmee bekend had moeten zijn (rov. 2.6).
- [appellante] moet daarom bewijzen dat [geïntimeerde] wist dat haar zoon vanuit het gehuurde in drugs handelde, dan wel omstandigheden bewijzen op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij dat redelijkerwijs had behoren te weten dan wel had behoren te vermoeden dat hij dat deed (rov. 2.7).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter [appellante] opgedragen te bewijzen dat [geïntimeerde] wist dat haar zoon vanuit het gehuurde in drugs handelde, dan wel omstandigheden te bewijzen op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij redelijkerwijs had behoren te weten dan wel had behoren te vermoeden dat hij dat deed.
3.2.6.In het eindvonnis van 29 september 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] niet geslaagd is in het bij het tussenvonnis van 21 januari 2016 aan haar opgedragen bewijs. De kantonrechter heeft daar de conclusie aan verbonden dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] in de nakoming van de huurovereenkomst tekortgeschoten is. Op grond van die oordelen heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.