3.6.1.De rechtbank heeft geoordeeld dat de bank en de poef worden toegedeeld aan de vrouw nu zij onbetwist heeft gesteld dat de man reeds nieuw meubilair heeft aangeschaft. De televisie is aan de vrouw toegedeeld nu de vrouw naar het oordeel van de rechtbank onbetwist heeft gesteld dat dit de enige televisie is die zij bezit en in redelijkheid mag worden aangenomen dat de man inmiddels over een andere televisie beschikt. Tegen die oordelen is geen grief gericht, zodat het hof daar van uit zal gaan.
Nu deze goederen aan de vrouw zijn toegedeeld, deze goederen een waarde vertegenwoordigen en die goederen niet tegelijk ook aan de man kunnen worden toegedeeld – het feitelijk “delen” van roerende zaken is immers niet praktisch noch wenselijk – dient een waarde aan die goederen te worden verbonden.
Uitgangspunt is, zoals reeds hiervóór is overwogen, dat bij de verdeling van tot een gemeenschap behorende goederen, ter bepaling van hun waarde, in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Weliswaar heeft de man gesteld dat partijen waren overeengekomen bij de verdeling van de inboedel de nieuwwaarde te hanteren, maar die stelling heeft de vrouw betwist en uit de gedingstukken kan dit ook op geen enkele manier worden afgeleid. Gelet op de door tijdsverloop afnemende waarde van inboedelgoederen – hetgeen een feit van algemene bekendheid is – is het hanteren van een waarde van de bank en de poef ten tijde van de verdeling – die door de rechtbank is geschied – niet strijdig met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft geen aanleiding om aan te nemen dat de door de rechtbank geschatte waarde van deze inboedelgoederen (bank € 4.600,--, poef € 100,-- en televisie € 600,--) onjuist is geweest.
De vrouw ontvangt derhalve een tweetal roerende zaken ter waarde van in totaal € 5.300,--. Gelet op de omstandigheid dat beide partijen – ieder voor een gelijk gedeelte – gerechtigd waren tot deze goederen (art. 3:166 BW) diende de vrouw daarom de helft van dit bedrag (€ 2.650,--) aan de man, wegens overbedeling, te vergoeden.
De eerste grief treft daarom geen doel en het bestreden vonnis zal in zoverre worden bekrachtigd. De vordering sub 1) wordt afgewezen.
3.6.2.De rechtbank heeft geoordeeld dat de boekenkast aan de man zal worden toegedeeld omdat de vrouw op geen enkele wijze aannemelijk had gemaakt dat de man al vier grote boekenkasten had meegenomen. Tegen dit oordeel is geen grief gericht, zodat het hof ook uit zal gaan van toedeling van de boekenkast aan de man.
In geschil is of en zo ja welke vergoeding de man ter zake aan de vrouw moet betalen. Onder verwijzing naar rov. 3.6.1. hiervóór is het hof van oordeel dat de man de helft van de gehele waarde – die niet in geschil is (afgerond € 1.716,--) – aan de vrouw dient te vergoeden. De tweede grief slaagt mitsdien ook niet en het bestreden vonnis zal in zoverre worden bekrachtigd. De vordering sub 2) wordt afgewezen.
de kosten over de periode na 24 april 2014 (grief 3)
3.7.1.De derde grief van
de mankomt er in de kern genomen op neer dat de rechtbank in rov. 4.16. ten onrechte heeft overwogen dat de man zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd, “bedoelde kosten” onvoldoende heeft gespecificeerd en niet kan worden beoordeeld of en in hoeverre de kosten betrekking hebben op de periode na 24 april 2014, die kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en door beide partijen moeten worden gedragen.
De man beperkt de omvang van zijn hoger beroep tot de kosten voor:
- premies [schadeverzekeringen] schadeverzekeringen;
- gemeentelijke belastingen.
De man voert ter onderbouwing van deze grief het volgende aan.
premies [schadeverzekeringen] schadeverzekeringen (hierna: premies)
Uit de door de man overgelegde afschriften van zijn betaalrekening blijkt het totaal van de door hem aan de verzekeraar maandelijks betaalde premies voor de opstal- en inboedel-verzekering (productie 1 bij memorie van grieven). Het gaat om een bedrag van € 910,18. De vrouw dient de helft hiervan (€ 455,09) aan de man te betalen.
gemeentelijke belastingen
Uit de door de man bij memorie van grieven overgelegde productie 2 blijkt dat de man ná 24 april 2014 in totaal € 1.624,50 aan gemeentelijke belastingen heeft voldaan. Deze belastingen hadden betrekking op de gemeenschappelijke woning van partijen. Bij de overdracht van de woning is door de notaris, bij de eindafrekening (productie 3 bij dagvaarding), aan partijen een bedrag van € 365,12 voldaan c.q. verrekend. In totaal strekt (aldus de man) derhalve € 182,25 (€ 365,12 / 2) in mindering op het door de man aan de gemeente betaalde bedrag. Hij heeft derhalve € 1.442,25 (€ 1.624,50 -/- € 182,25) uit privégelden voldaan ten behoeve van de gemeenschappelijke woning. De vrouw moet de helft hiervan (€ 721,13) aan de man betalen.
3.7.2.De vrouwheeft de grief weersproken. Zij stelt het hiernavolgende.
De premies zijn tot oktober 2014 verrekend na overleg via de advocaat van de man door betaling door de vrouw op 16 september 2014 van € 1.103,-- (productie 9 bij memorie van antwoord). Betalingen van deze premies zijn daarna verrekend met de betaling door de vrouw van premies voor de Reaal levensverzekering van € 57,56 per maand (productie 10 bij memorie van antwoord).
De vrouw heeft voor de gemeentelijke belastingen na het bestreden vonnis een bedrag van € 279,44, tot betaling waarvan zij was veroordeeld, aan de man voldaan. De aanslag OZB (productie 11 bij memorie van antwoord) bedroeg in 2015 € 924,-- zodat het uitgangspunt in eerste aanleg juist was.
In haar (antwoord)akte stelt de vrouw dat thans (meer dan een jaar later dan het jaar waarop de kosten betrekking hebben) geen deelverrekeningen van de huishoudkosten kunnen plaatsvinden.
Gelet op het bepaalde in art. 3 van de samenlevingsovereenkomst is de vrouw de man geen bedragen meer verschuldigd.
3.7.4.Het hofoverweegt als volgt.
3.7.4.1. De vraag die thans moet worden beantwoord is welke kosten tot de kosten van de huishouding moeten worden gerekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemeentelijke belastingen niet behoren tot de kosten van de huishouding (rov. 4.11.). Tegen dat oordeel is geen grief gericht, zodat het hof daar van uit zal gaan.
Niet in geschil is dat de premies betrekking hadden op de opstal- en inboedelverzekering ten behoeve van de woning van partijen. Gelet op het bepaalde in art. 2 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst, worden die premies begrepen onder de kosten van de huishouding (“premies en kosten van verzekeringen die betrekking hebben op aan partijen tezamen toebehorende goederen”). De vordering voor wat betreft die premies is derhalve te laat ingesteld. In zoverre faalt grief 3.
gemeentelijke belastingen
3.7.4.2. Voor de vordering van de man terzake van de gemeentelijke belastingen heeft het hiernavolgende te gelden.
Tegen het oordeel van de rechtbank dat de gemeentelijke belastingen niet tot de kosten van de huishouding behoorden, is geen grief gericht, zodat het hof daar van uit zal gaan. Daarvoor geldt derhalve niet de evenredigheidsmaatstaf, maar een gelijke draagplicht van partijen (ieder voor de helft). Slechts voor zover de man meer dan het gedeelte van die lasten dat hem aangaat heeft voldaan, heeft hij een regresvordering op de vrouw.
3.7.4.3. Vastgesteld dient derhalve te worden of de man meer dan het gedeelte dat hem aangaat heeft voldaan. Uit de door de man overgelegde rekeningafschriften blijkt dat hij een bedrag van € 116,75 aan de gemeente heeft voldaan op respectievelijk 30 mei 2014, 8 augustus 2014 en 1 september 2014. Op 7 juni 2015 is door de man € 115,50 betaald. Op 8 juli 2015 heeft de man € 350,25 voldaan en op 29 juli 2015 € 808,50. Deze laatste betaling heeft betrekking op het jaar 2015.
De vrouw heeft niet weersproken dat de man voornoemde bedragen heeft voldaan. Daarmee is de vordering van de man toewijsbaar. De vrouw zal worden veroordeeld tot betaling van de helft (€ 812,25) van het door de man betaalde bedrag (€ 1.624,50 ) aan hem. De derde grief slaagt in zoverre en de vordering sub 3 (minus de reeds door de vrouw aan de man betaalde € 279,44) zal voor dat gedeelte worden toegewezen. Het bestreden vonnis wordt in zoverre vernietigd.
3.8.1.De manbetoogt met zijn laatste grief dat de rechtbank in rov. 4.19. ten onrechte heeft overwogen dat de kosten voor de tuinaanleg behoren tot de kosten van de huishouding en de vordering, vanwege de vervaltermijn in de samenlevingsovereenkomst, is vervallen. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat deze vordering onvoldoende is onderbouwd. De vordering is ten onrechte afgewezen.
De man heeft zijn grief als volgt toegelicht.
De kosten van de aanleg van de tuin behoren niet tot de kosten van de huishouding. Het zijn geen kosten in verband met de aanschaf of onderhoud van de gemeenschappelijke woning. De kosten voor het aanleggen van de tuin vallen ook niet onder de omschrijving “gezamenlijke goederen”.
De door de vrouw betaalde kosten voor de aanleg van de tuin zijn geheel verrekend tussen partijen. De tuinaanleg heeft bovendien invloed gehad op de verkoopwaarde van de woning. De vrouw is ongerechtvaardigd verrijkt als de investering van de man in de tuin niet wordt vergoed of verrekend.
De eerste factuur (een voorschotnota € 9.075,--) (productie 4 vrouw eerste aanleg) is door de vrouw voldaan. Deze is vervolgens tussen partijen verrekend zodat de man de helft van deze kosten heeft gedragen. De tweede factuur (€ 12.399,77) is door de man voldaan.
Partijen hadden afgesproken dat zij de kosten voor de tuinaanleg gezamenlijk, ieder bij helfte, zouden dragen. De man verwijst daartoe naar zijn e-mails van 27 juni 2013 en 25 april 2014 aan de vrouw en 8 mei 2015 aan de advocaat van de vrouw (bijlage 10 bij de brief van 24 maart 2016 aan de rechtbank) en een overzicht van 23 april 2014 verzonden door de man aan de vrouw (bijlage 17 bij brief van 24 maart 2016 aan de rechtbank). De betwisting van deze afspraak door de vrouw is ongeloofwaardig. Partijen hebben alle kosten in de periode van 26 juni tot en met 17 november 2013 met elkaar verrekend behalve het bedrag van € 12.399,77.
3.8.3.Het
hofoordeelt als volgt.
3.8.3.1. Het hof stelt allereerst vast dat de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen de stelling van de man dat de kosten van de tuinaanleg niet tot de kosten van de huishouding of de aanschaf of onderhoud van de woning moeten worden gerekend noch vallen onder de omschrijving “gezamenlijke goederen”. Het zal daar aldus van uitgaan, zodat een beroep op de in de samenlevingsovereenkomst opgenomen vervaltermijn in hoger beroep niet aan de orde is.
3.8.3.2. De man voert een tweetal grondslagen aan voor zijn vordering, te weten i) het bestaan van een overeenkomst tussen partijen (“de afspraak”) en ii) de ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw.
Het hof zal als eerste de vraag beantwoorden of tussen partijen een overeenkomst bestond over de kosten van de tuinaanleg in die zin dat de man deze kosten volledig zou dragen. De man heeft verwezen naar een aantal gedingstukken. Uit die gedingstukken kan de door de man gestelde afspraak naar het oordeel van het hof evenwel niet worden afgeleid. Het hof overweegt daartoe als volgt.
In de e-mail van de man aan de vrouw van 27 juni 2013 schrijft de man:
“even een bijgewerkt overzicht van de door mij betaalde kosten voor het huis (april-juni).
(…)
Daar komen binnenkort de volgende kosten bij:
- (…)
- tuin ca 16.000,--
De vrouw heeft de man geantwoord:
“Als jij dit zo berekend hebt, dan is het vast goed. Ik vind het wel fijn als je vanaf nu de maandelijkse belastingteruggave op onze gezamenlijke rekening aangepast naar 1072 euro en dat alle vaste lasten ook vanaf nu automatisch worden afgeschreven van de gezamenlijke rekening. Dit betekent voor mij dat ik per maand flink meer moet gaan betalen. Ik wil daar graag zelf overzicht op houden, zodat ik weet wat ik per maand nog te besteden heb (ik heb nu geen buffer meer van wat ik te veel aan spaargeld betaald heb).
By the way: VI vergoed die kosten voor online toch?
Heb jij voor mij die lijst nog met het overzicht van alle kosten die jij en ik betaald hebben voor het huis?”
Het hof stelt vast dat de man in zijn e-mail aan de vrouw enkel schrijft “Daar komen binnenkort de volgende kosten bij” en de e-mail geen voorstel bevat aan de vrouw over de wijze waarop en door wie deze moeten worden gedragen. Dat volgt ook niet uit de e-mail van de man aan de vrouw van 25 april 2014. In deze laatste e-mail deelt de man aan de vrouw (slechts) het volgende mede:
“Ik zeg dus bij deze het samenlevingscontract op. Ik ga ervan uit dat we elkaars eigendommen respecteren en tot een eerlijke verdeling komen, mede in relatie tot alle spullen die ik ‘voor ons’ heb weggegooid en mbt de afspraak met [hoveniersbedrijf] (hof: hoveniersbedrijf) plus de vijf maanden achterstand op gezamenlijke woonlasten.”
De verdeling van de draagplicht van partijen voor de (tweede) factuur van het hoveniersbedrijf is ook in deze e-mail derhalve, anders dan de man stelt, niet aan de orde gekomen.
Op 8 mei 2015 refereert de man voor het eerst, althans voor het hof kenbaar, aan een tussen partijen gemaakte afspraak. Hij schrijft aan de advocaat van de vrouw:
“In de loop van het jaar 2013 heeft cliënte met mij de volgende afspraak gemaakt. Voor de aanleg van de tuin was een extra investering nodig van ruim 12.199 euro. Omdat uw cliënte op dat moment niet aan haar financiële verplichting wilde voldoen (namelijk betaling van de helft daarvan) kwamen cliënte en ik overeen dat ik het hele bedrag zou betalen en dat bij de verkoop van de woning de eerste 6.000 euro (exacte bedrag ligt iets hoger, zie rekening) aan mij zouden toekomen. Uw cliënte en ik hebben daarvoor een door ons beiden ondertekende verklaring op papier gezet die in het bezit is van uw cliënte. Ik heb geen kopie van die verklaring, wat achteraf dus dom is gebleken. Immers uw cliënte heeft bij herhaling het bestaan van deze afspraak ontkend.”
In het overzicht ten slotte waar de man naar verwijst (behorende bij een e-mail van de man aan zijn advocaat) verwijst de man opnieuw naar het bestaan van de door hem gestelde afspraak. In het overzicht is vermeld:
“Hierbij voor de vierde keer een update van de betalingsachterstand die jij (hof: de vrouw) nog hebt ten opzichte van mij en een nieuw verzoek deze met mij te verrekenen. Het betreft inmiddels de periode van december 2013 tot en met april 2014, een maand meer dus dan bij mijn vorige verzoek.
(…)
In het genoemde totaal is niet verrekend het bedrag dat ik aan [hoveniersbedrijf] heb betaald van ruim 12.000 euro en waarvan ik 6.000 terug zou krijgen bij eventuele verkoop van het huis, zoals we hebben afgesproken en vastgelegd in een notitie.”
Het hof overweegt dat de man in zijn twee e-mails aan de vrouw geen enkele duiding geeft van de volgens hem bestaande afspraken tussen partijen. In dat licht bezien kan aan zijn
e-mail aan de advocaat van de vrouw en het door hem opgestelde overzicht geen (voldoende) gewicht worden toegekend. Beide stukken zijn immers door de man zelf opgesteld, de eerste is niet gericht aan de vrouw en de documenten vormen slechts een weerslag van zijn eigen perceptie.
Het hof is gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden van oordeel dat de man, op wie krachtens art. 150 Rv de stelplicht (en bewijslast) rust, tegenover de gemotiveerde stellingname van de vrouw dat partijen géén afspraken hebben gemaakt over de kosten van de tuinaanleg, met het voorgaande onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen vaststellen dat de vrouw krachtens een afspraak tussen partijen gehouden is aan de man een bedrag van € 6.199,88 te voldoen. Het beroep van de man op het bestaan van een afspraak tussen partijen faalt daarom.
3.8.3.3. De man heeft, naar het hof begrijpt subsidiair, een beroep gedaan op ongerechtvaardigde verrijking van de man. Dit subsidiaire standpunt behoeft geen bespreking nu enige vorm van onderbouwing van de cumulatieve vereisten die noodzakelijk zijn voor het aanwezig kunnen achten van ongerechtvaardigde verrijking, ontbreekt. Het beroep van de man op ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw faalt daarom.