6.7.2.Het hof zal als eerste ingaan op de hiervoor onder III verwoorde stellingen van [appellant] , waarbij bij wijze van vooronderstelling er van wordt uitgegaan dat het wegdek van het [veldweg] 25 tot 30 centimeter door de gemeente is verhoogd nadat de schutting is geplaatst door [appellant] en dat het verkeer dat sinds 2006 (het jaar waarin met medewerking van de gemeente een manege is gevestigd aan het einde van het [veldweg] ) gebruik maakt van het [veldweg] intensiever en zwaarder is geworden. Indien immers niet komt vast te staan dat er sprake is van causaal verband tussen enerzijds de scheefstand van de schutting en anderzijds i) het gestelde ophogen van het wegdek en/of ii) het gestelde toegenomen en zwaardere vrachtverkeer (welk causaal verband door de gemeente is betwist), kan de schadevordering ten aanzien van de schutting hoe dan ook niet slagen.
6.7.3.1. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stellingen met betrekking tot de oorzaak van de schade aan de schutting aan de achterzijde van zijn woning de volgende rapporten van deskundigen in het geding gebracht:
a. Het rapport van ing. [deskundige 1] van [expertises] Expertises van 15 maart 2012 (productie 10 bij inleidende dagvaarding).
b. Het rapport van ing. [deskundige 1] van 30 november 2012 (productie 16 bij inleidende dagvaarding).
c. Het rapport van [deskundige 2] van [statica] Statica van 5 november 2014 (productie 19 bij inleidende dagvaarding)
d. Het aanvullend rapport van [deskundige 2] van 16 juni 2015 (productie 21 bij de brief die op 24 juni 2015 van de zijde van [appellant] naar de kantonrechter is gestuurd ten behoeve van de descente/comparitie).
e. Het aanvullend rapport van [deskundige 2] van 10 november 2015 (productie 1 bij memorie van grieven).
Op basis van deze rapportages stelt [appellant] dat er een oorzakelijk verband aanwezig is tussen de schade aan de schutting en het ophogen van het wegdek van het [veldweg] en/of het toegenomen zwaardere (vracht)verkeer over het [veldweg] sinds de komst van de manege in 2006. Door het ophogen van het wegdek en de toename van zwaarder vrachtverkeer treedt er overmatige zijdelingse gronddruk op, die horizontale belasting uitoefent op de schutting, waarvan de scheefstand van de schutting het gevolg is. Het ontbreken van enige wegfundering en opsluitbanden dragen eveneens bij aan het ontstaan van voormelde scheefstand. Als het vrachtverkeer dicht langs de schutting rijdt speelt het hoogteverschil een rol. Daar waar het maaiveld van de tuin lager is gelegen dan het maaiveld aan de zijde van de veldweg, ontstaat als gevolg van de zijdelingse druk een kantelmoment met scheefstand als gevolg. Door het ophogen van het [veldweg] is de schutting grondkerend en verkeerskerend geworden en daarvoor was de schutting niet geschikt. Er zijn geen andere oorzaken gebleken die van invloed zijn op de schutting dan het gebruik van de veldweg door zwaar vrachtverkeer.
6.7.3.2. Van de zijde van de gemeente is bij wijze van verweer een beroep gedaan op de volgende rapporten (waarbij het hof de rapporten ter vermijding van misverstanden "doornummert"):
f. Het rapport van ing. [deskundige 3] van [de vennootschap] van 11 oktober 2012, met als bijlage de rapportage van ir. [deskundige 4] van IFCO Funderingsexpertise B.V. d.d. 11 oktober 2012 (productie 15 bij inleidende dagvaarding).
g. Het aanvullend rapport van ing. [deskundige 3] van 29 januari 2013 (productie 18 bij inleidende dagvaarding).
h. Het aanvullend rapport van ing. [deskundige 3] van 28 april 2015, met als bijlage de rapportage van ir. [deskundige 4] van dezelfde datum (productie 2 bij conclusie van antwoord).
i. Het rapport van ir. [deskundige 4] van 1 april 2016 (overgelegd voorafgaand aan de comparitie na aanbrengen).
j. Het rapport van ing. [deskundige 3] van 5 april 2016 (eveneens voorafgaand aan de comparitie na aanbrengen overgelegd).
Op grond van de inhoud van deze rapportages concludeert de gemeente dat er geen verband bestaat tussen de scheefstand van de schutting en de verkeerspassages over het [veldweg] . De ingeschakelde deskundigen trekken uit het veldonderzoek onder meer de volgende conclusies:
- Het gemiddelde verschil tussen het niveau van het maaiveld aan de voor- en achterzijde van de schutting bedraagt 7 centimeter. Op de locatie waar het verschil het grootst is, blijkt de schutting juist in geringe mate voorover te hellen.
- Hoewel de betonnen schutting duidelijk achterover hangt (gemeten scheefstand maximaal 10 centimeter), blijkt de betonnen schutting aan de onderzijde niet of nauwelijks horizontaal te zijn verplaatst ("blijkt niet opzij te zijn gedrukt").
Voorts wordt opgemerkt dat de schutting al in 2007 scheefstand vertoonde. De schutting is, anders dan door [deskundige 2] van [statica] Statica wordt aangevoerd, niet grondkerend.
Uit de door ir. [deskundige 4] uitgevoerde berekeningen blijkt duidelijk dat ter plaatse van het maaiveld de horizontale belasting op de betonnen palen (van de schutting) nihil is en dat de belasting met de diepte toeneemt. De deskundige wijst er op dat niet bekend is tot op welke diepte de betonnen palen in de grond zijn aangebracht ( [appellant] kon die gegevens niet verschaffen), maar op grond van de ter plaatse verrichte boringen is aannemelijk dat de palen niet verder reiken dan 1 meter beneden maaiveld. Bewijs dat de palen meer dan 1,5 meter in de grond zouden zijn aangebracht (zoals [deskundige 2] van [statica] Statica schrijft) is er niet. Op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat er geen oorzakelijk verband kan worden gelegd tussen de scheefstand van de betonnen schutting en het gewicht van de verhardingsconstructie van de weg en het verkeer over het [veldweg] . Immers, de geotechnische berekeningen geven aan dat de grootste horizontale belasting niet ter hoogte van het maaiveld, maar juist op 1 meter diepte op de betonnen palen van de schutting wordt uitgeoefend. Met een dergelijke belasting is niet verklaarbaar dat de schutting achterover helt. De schutting zou dan horizontaal opzij zijn geduwd in de richting van de tuin dan wel iets voorover zijn gaan hellen richting het [veldweg] . De deskundige wijst er verder op dat de schutting aan de linkerzijde van de tuin ook scheef staat, terwijl die zich geheel buiten de invloedszone van het [veldweg] bevindt. Dit wijst er volgens de deskundige op dat de oorzaak van de scheefstand moet worden gezocht in de gebrekkige constructie/plaatsing van de betonnen schutting. Ir. [deskundige 4] stelt verder vast dat het hekwerk aan de zijkant van de woning nabij de [straat 1] op een andere manier is geconstrueerd en dat dat hek niet scheef staat, terwijl het verkeer er zeer dicht langs rijdt. Als voor de betonnen schutting aan de achterzijde voor een zelfde constructie was gekozen, zou er geen sprake zijn geweest van scheefstand, aldus de deskundige. De meest waarschijnlijke oorzaak van de instabiliteit van de betonnen schutting moet worden gezocht in de wijze waarop de betonnen schutting is gefundeerd (= de lengte van de palen onder het maaiveld).
6.7.3.3. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat er sprake is van causaal verband tussen de scheefstand van de schutting en i) het gestelde ophogen van het wegdek en/of ii) het gestelde toegenomen en zwaardere vrachtverkeer en overweegt daartoe het volgende.
a. In de rapporten van ing. [deskundige 1] is niet, althans niet afdoende onderbouwd, aangegeven op grond waarvan hij tot de conclusie is gekomen dat er geen andere oorzaak voor de scheefstand aannemelijk is dan het verhogen van het wegdek en de toename van zwaarder vrachtverkeer. De rapportages zijn, anders dan de rapportages van ir. [deskundige 4] die door de gemeente zijn ingebracht, niet voorzien van geotechnische berekeningen of andere uit onderzoek gebleken technische bevindingen, op grond waarvan het causaal verband zou kunnen worden aangenomen. Dit geldt evenzeer voor de bevindingen in het rapport van [deskundige 2] van 5 november 2014. In dat rapport worden conclusies getrokken, zonder dat die voldoende inhoudelijk en van duidelijke toelichting voorzien worden onderbouwd.
b. In de rapporten van ir. [deskundige 4] en ing. [deskundige 3] is gemotiveerde, met berekeningen onderbouwde, kritiek geuit op de rapporten van ing. [deskundige 1] en [deskundige 2] en is gemotiveerd en onderbouwd aangegeven dat een mogelijke oorzaak van de scheefstand zou kunnen zijn gelegen in de wijze waarop de betonnen palen van de schutting in de grond zijn aangebracht. Ing. [deskundige 1] heeft hiertegen slechts aangevoerd dat de door [appellant] toegepaste wijze van fundering van de schutting "gebruikelijk" is, maar heeft niet gemotiveerd aangegeven op grond waarvan hij die aanname doet. Verder is van belang dat ir. [deskundige 4] ter plaatse van de schutting boringen heeft verricht en op grond van dat onderzoek tot de onderbouwde aanname is gekomen dat de betonnen palen 1 meter in de grond zijn aangebracht en niet, zoals [deskundige 2] kennelijk zonder nader onderzoek heeft aangenomen, 1,5 meter. Van enige fundering in beton is geen sprake, terwijl dat, zo vermeldt ook ing. [deskundige 1] in zijn rapport van 30 november 2012, wel bevorderlijk is voor de stabiliteit. Uitgaande van (onder meer) voormelde diepte van 1 meter van de palen in de grond, heeft ir. [deskundige 4] een geotechnische berekening gemaakt, waarvan de conclusie luidt dat op grond van de bevindingen/berekeningen niet verklaarbaar is dat de scheefstand van de schutting door het ophogen van het wegdek en het zwaardere en toegenomen verkeer zou zijn veroorzaakt. Deze geotechnische berekeningen en conclusies zijn niet althans onvoldoende onderbouwd weerlegd door [appellant] , ook niet met de aanvullende rapporten van [deskundige 2] van 16 juni 2015 en 10 november 2015. Het hof neemt daarom de conclusies van ir. [deskundige 4] over en ziet geen reden om een deskundigenbericht te gelasten. Gelet op de technische aard van dit geschilpunt ziet het hof evenmin reden om [appellant] anderszins, zoals bijvoorbeeld door getuigen, tot bewijslevering ten aanzien van het causaal verband toe te laten.
6.7.3.4. Het voorgaande betekent dat, nu niet is komen vast te staan dat er sprake is van causaal verband tussen de scheefstand van de schutting en i) het gestelde ophogen van het wegdek en/of ii) het gestelde toegenomen en zwaardere vrachtverkeer, de vorderingen van [appellant] voor zover betrekking hebbende op de schade aan de schutting reeds daarom terecht zijn afgewezen. Aan de overige grieven en verweren voor zover betrekking hebbend op de schutting komt het hof daarom niet toe.
6.7.3.5.Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende.
i.
i) Met betrekking tot het ophogen van het [veldweg]
Zoals de gemeente terecht heeft opgemerkt is het ophogen van het [veldweg] alleen van belang indien en voor zover dit is gebeurd nadat [appellant] de schutting heeft geplaatst. Immers, indien het wegdek daarvoor al was opgehoogd, had [appellant] bij het plaatsen van de schutting daarmee rekening kunnen en moeten houden.
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeente het [veldweg] met in elk geval 25 centimeter heeft verhoogd (en dat onder andere daardoor de problemen met de schutting zijn ontstaan). De gemeente heeft dit gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt allereerst, dat, bij gebreke van feitelijke gegevens omtrent de hoogte van het maaiveld voor en achter de schutting op het moment van plaatsing van die schutting (medio 2002), het niet goed mogelijk is om objectief vast te stellen of, en zo ja hoeveel, het [veldweg] door de gemeente is verhoogd na plaatsing van de schutting.
Reeds bij conclusie van antwoord heeft de gemeente in het kader van de betwisting van het causaal verband o.a. het volgende geciteerd uit het rapport van [deskundige 3] d.d. 28 april 2015:“Duidelijk is dat HK geen foto’s uit 2007 heeft geraadpleegd. Was dit wel gebeurd dan was vastgesteld dat de maaiveldlijn van 2007 tot 2012 tot halverwege de onderste schuttingplank reikt. Aangezien deze planken een hoogte hebben van 30-33 cm, zou deze lijn bij de gestelde ophoging inmiddels boven de eerste plank zijn uitgekomen, maar dat is niet aan de orde.”
Verder staat in het door de gemeente bij de comparitie na aanbrengen overgelegde rapport van [deskundige 3] d.d. 5 april 2016 vermeld:
“Als het pad daadwerkelijk na het plaatsen van de schutting met de gestelde 25/30 cm opgehoogd zou zijn, dan zou de onderste plaat (hoogte ca. 30 cm) inmiddels nagenoeg niet meer zichtbaar zijn geweest. Nu bijna geen sprake is van grond die tegen de onderzijde van de platen rust, kan het “grondkerende effect” waaraan de schutting volgens [statica] Statica onderhevig zou zijn, dus niet optreden.”
In het licht hiervan had het op de weg van [appellant] gelegen om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan desondanks zou kunnen worden aangenomen dat het pad na het plaatsen van de schutting met 25 à 30 cm is verhoogd. Hij heeft dat echter nagelaten. Het hof merkt daarbij nog op dat in dit verband onvoldoende zijn de vermeldingen in de rapporten van [deskundige 2] van 10 november 2015 en 16 juni 2015: “Uit foto’s en visuele inspectie ter plaatse is duidelijk waar te nemen dat de weg circa 25 à 30 cm hoger ligt dan het bestaande omgelegen terrein. Dit is duidelijk te zien aan de tuin
van de buurman, rechts” (cursivering hof) en “Het pad is wel degelijk opgehoogd. Dit is visueel vast te stellen en met name in de berm te zien”. Daarbij verdient opmerking dat de omstandigheid dat het pad hoger is dan de tuin van de buurman, nog niets zegt over de vraag of het pad met 25 à 30 cm is opgehoogd nadat [appellant] de schutting op zijn perceel heeft geplaatst.
Gelet op het voorgaande wordt de stelling van [appellant] dat het [veldweg] na het plaatsen van de schutting met 25 à 30 cm is verhoogd, als onvoldoende feitelijk onderbouwd gepasseerd. Dat betekent dat er op dit punt ook geen plaats is voor bewijslevering.
ii) Met betrekking tot de toename van het verkeer over het [veldweg]
Dat het aantal dagelijkse verkeersbewegingen over het [veldweg] sinds de komst van de manege is toegenomen tot ongeveer 60 is door [appellant] gesteld (zie nr. 4 van de inleidende dagvaarding) en door de gemeente gemotiveerd bestreden. Het hof stelt vast dat [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling feitelijk slechts verwijst naar de door hem als productie 4 overgelegde verklaringen van omwonenden. Uit die verklaringen valt het door [appellant] genoemde aantal echter niet af te leiden. De getuige [getuige 1] verklaart over "aanzienlijk verkeer", de getuige [getuige 2] over "dagelijks verkeer" en de getuige [getuige 3] over "10 tot 20" verkeersbewegingen per dag. Evenmin heeft [appellant] voldoende concreet onderbouwd dat er sinds de komt van de manege sprake is van veel zwaarder (vracht) verkeer dat gebruik maakt van het pad. [appellant] verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar foto’s. Het hof constateert echter dat op de foto’s voornamelijk landbouwvoertuigen zijn te zien, terwijl landbouwvoertuigen vóór 2006 ook al over het pad reden in verband met het achterliggende landbouwgebied (zie alinea drie op pagina 13 van de memorie van grieven, waar wordt vermeld dat een aangelegen landbouwer in 1999 van het pad gebruik maakte en de inhoud van de als productie 4 bij inleidende dagvaarding overgelegde verklaring van de heer [getuige 3] , daar waar hij verklaard heeft dat in het verleden drie bewoners met lichte tractoren en een landbouwer van het pad gebruik maakten).
Al met al concludeert het hof dat [appellant] , in het licht van het door de gemeente gevoerde verweer, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat sinds de komst van de manege in 2006 er sprake is van een toename tot ongeveer 60 verkeersbewegingen per dag waarbij veel zwaarder (vracht) verkeer gebruik maakt van het pad. Gelet daarop worden de stellingen van [appellant] op dit punt gepasseerd en is er geen ruimte voor bewijslevering.
iii) Met betrekking tot handelen in strijd met de Wegenwet (derde grondslag van de vorderingen)
[appellant] heeft in de toelichting op grief I aangevoerd dat er ook sprake is van een onrechtmatige daad van de gemeente vanwege een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht, meer in het bijzonder met de uit artikelen 15 en 16 Wegenwet voortvloeiende verplichtingen. Het [veldweg] is sinds 2006 een openbare weg in de zin van artikel 4 Wegenwet en krachtens artikel 15 Wegenwet is de gemeente onderhoudsplichtig en op grond van artikel 16 Wegenwet dient de gemeente ervoor te zorgen dat de weg in een goede staat verkeert. Nu de weg niet de kwaliteit bezit die voor een weg als het [veldweg] (waarover thans meer en zwaarder verkeer rijdt) is vereist, is de gemeente tekort geschoten in haar wettelijke verplichtingen, aldus [appellant] .
Het hof overweegt dat, nog los van de vraag of de artikelen 15 en 16 van de Wegenwet bedoeld zijn om een aanspraak van particulieren jegens de overheid te vestigen en strekken ter bescherming van de door particulieren geleden schade, niet is komen vast te staan dat de gemeente het [veldweg] niet goed zou hebben onderhouden. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de weginrichting, gelet op de toegenomen intensiteit en zwaarte van het verkeer na de bouw van de manege in 2006, niet voldoet aan de aan weg te stellen eisen en daardoor schade aan zijn schutting is ontstaan, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor bij 6.7.3.3. en 6.7.3.4. is overwogen omtrent het causaal verband. Ten slotte is het de vraag of het (beweerdelijk) niet goed inrichten van het [veldweg] de conclusie kan rechtvaardigen dat door de gemeente
daaromniet voldaan is aan de onderhoudsplicht ten aanzien van die weg. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dit verband niet zonder meer vast te stellen en [appellant] heeft wat dat betreft dan ook onvoldoende gesteld.