ECLI:NL:GHSHE:2018:129

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
200.184.674_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gemeente voor schade door gebruik en inrichting van een weg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die schadevergoeding vordert van de Gemeente Echt-Susteren. De appellant, eigenaar van een woning aan een veldweg, stelt dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door het gebruik en de inrichting van de weg, wat heeft geleid tot schade aan zijn eigendom. De appellant heeft in eerdere procedures al een afwijzing van zijn vorderingen gekregen van de kantonrechter, maar is in hoger beroep gegaan. De appellant stelt dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden door het ophogen van het pad en het toestaan van zwaar verkeer, wat volgens hem heeft geleid tot schade aan zijn erfafscheiding en andere eigendommen. De gemeente betwist de aansprakelijkheid en voert aan dat er geen causaal verband is tussen de schade en haar handelen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, inclusief de rapporten van deskundigen die zijn ingeschakeld door beide partijen. Het hof concludeert dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen de schade en het handelen van de gemeente. De vorderingen van de appellant worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de kantonrechter. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.184.674/01
arrest van 16 januari 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats]
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J. in 't Ven te Kerkrade,
tegen
Gemeente Echt-Susteren,
zetelend te Echt, gemeente Echt-Susteren,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. H.J.S.M. Langbroek te 's-Gravenhage,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 maart 2016 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond onder zaaknummer 3958447/ CV EXPL 15-2741 gewezen vonnis van 16 september 2015.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 15 maart 2016 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- de door partijen voorafgaand aan de comparitie op 29 maart 2016 respectievelijk 6 april 2016 toegezonden producties;
- het proces-verbaal van comparitie van 12 april 2016;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
[appellant] is eigenaar van de woning met tuin en aanhorigheden staande en gelegen aan de [adres 1] te [plaats] .
6.1.2.
Aan de rechter- en achterzijde van [appellant] tuin grenst zijn perceel aan een veldweg, het [veldweg] genaamd. De gemeente is eigenaar van dit pad. Zijn moeder, mevrouw [moeder van appellant] , bewoont het pand. De ingang van het [veldweg] is gelegen tussen de woning van [appellant] en de woning aan de [adres 2] . Het [veldweg] is ongeveer 120 meter lang en heeft een breedte van ongeveer 2,5 tot 3 meter. Aan weerszijden van het pad bevindt zich op gelijke hoogte met het [veldweg] een grasberm van ongeveer 75 centimeter breed. Vanaf de ingang is het [veldweg] over een lengte van ongeveer 15 meter beklinkerd. Daarna gaat de wegverharding over in aangestampt gemalen puin met een splitlaagje.
6.1.3.
Evenwijdig aan het [veldweg] heeft [appellant] over de hele lengte van zijn perceel een erfafscheiding aangebracht.
6.1.4.
Ter hoogte van zijn woning bestaat de erfafscheiding van [appellant] uit een ijzeren hekwerk met een hoogte van circa 1 meter, dat op een betonnen muurtje van ongeveer 30 centimeter is geplaatst (verder: het hekwerk). Aan de voorkant van het hekwerk is een poortje geplaatst. Dit poortje is ontzet en een ijzeren hoekprofiel is ingedeukt. Voor de hoek van het hekwerk is aan de voorzijde een betonnen paaltje door [appellant] geplaatst.
6.1.5.
Ter hoogte van de tuin van [appellant] is tussen twee gemetselde pilaren van ongeveer 2,5 meter hoog een poort geplaatst. Aansluitend aan die poort is evenwijdig aan het [veldweg] een betonnen schutting geplaatst die ongeveer 2 meter hoog is (verder: de schutting). De schutting bestaat uit betonnen palen met daartussen steeds 6 betonnen platen die in de groeven van de palen zijn geplaatst. De schutting staat aan de rechterkant van de tuin over bijna de gehele lengte uit het lood en helt over, variërend van enkele centimeters tot ongeveer 20 centimeter, in de richting van de tuin van [appellant] .
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] , voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zakelijk weergegeven:
- een verklaring voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor de door hem geleden schade;
- de veroordeling van de gemeente tot betaling van een schadevergoeding van € 12.341,90, vermeerderd met de wettelijke rente;
- de veroordeling van de gemeente in de proceskosten, inclusief de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De gemeente heeft onrechtmatig jegens hem gehandeld door inbreuk te maken op zijn, [appellant] , eigendomsrecht en door in strijd te handelen met de maatschappelijke betamelijkheid. [appellant] stelt dat hij door de wijze van inrichting en opbouw van het [veldweg] door de gemeente (onder andere bestaande uit het ophogen van het pad met 25 tot 30 centimeter) en het (daardoor) mogelijk maken van intensiever gebruik door zwaarder verkeer van het [veldweg] , schade heeft geleden. De betonnen erfafscheiding is scheef komen te staan door de extra krachten op de betonkolommen en de horizontale druk op de betonpalen. Verder zijn het poortje, het hoekprofiel en een dakgoot van de loods van [appellant] beschadigd doordat vrachtverkeer, rijdend over het [veldweg] dat voor dergelijk verkeer niet geschikt en/of bestemd was, er tegenaan is gereden. De gemeente had behoren te weten dat het ophogen van het [veldweg] en het openstellen van dat pad voor alle verkeer en in het bijzonder voor zwaar vrachtverkeer, naar grote waarschijnlijkheid schade aan de erfafscheiding van [appellant] tot gevolg zou hebben, waardoor gevaarzetting zou ontstaan (de schutting dreigt om te vallen). De gemeente had dit moeten en kunnen voorkomen en de schade is daarom aan de schuld van de gemeente te wijten dan wel komt krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening. De gemeente heeft zich niet dan wel onvoldoende vergewist van de gevolgen van het gebruik van het [veldweg] , waardoor zij schade aan de erfafscheiding van [appellant] niet heeft voorkomen. Het is aan de gemeente te wijten dat een risico op schade aan die erfafscheiding in het leven is geroepen en dit risico heeft zich vervolgens ook verwezenlijkt. Daarmee is het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de gemeente en de ontstane schade gegeven, aldus nog steeds [appellant] .
De schade, waarvan [appellant] vergoeding vordert, bestaat volgens hem uit € 8.820,25 aan herstelkosten en uit € 2.705,64 aan kosten ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid (bestaande uit de kosten van de door [appellant] ingeschakelde deskundige). Verder vordert [appellant] onder andere € 816,01 aan buitengerechtelijke kosten.
6.2.3.
De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.1.
In het tussenvonnis van 2 juni 2015 heeft de kantonrechter een gerechtelijke plaatsopneming gelast. De plaatsopneming heeft op 2 juli 2015 plaats gevonden. Het proces-verbaal daarvan en het aanvullend proces-verbaal bevinden zich bij de stukken van de eerste aanleg.
6.3.2.
In het eindvonnis van 16 september 2015 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
6.4.
[appellant] heeft in hoger beroep 19 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. De grieven lenen zich naar het oordeel van het hof voor gezamenlijke behandeling.
6.5.
Met de eerste grief heeft [appellant] betoogd dat de kantonrechter ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, dat [appellant] ook gesteld heeft dat het handelen van de gemeente in strijd is met de maatschappelijke betamelijkheid (de gemeente zou haar zorgplicht niet zijn nagekomen ten opzichte van [appellant] ). Verder heeft [appellant] in hoger beroep een derde grondslag aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd: de gemeente zou in strijd met wettelijke verplichtingen (artikelen 15 en 16) uit de Wegenwet hebben gehandeld.
Het hof zal bij zijn beoordeling alle drie door [appellant] aangevoerde grondslagen betrekken.
6.6.
De schadevorderingen van [appellant] hebben enerzijds betrekking op schade aan de schutting aan de achterzijde van de woning langs het [veldweg] en anderzijds op schade aan het poortje en hekwerk en de dakgoot van de loods/schuur aan de zijkant van de woning. Het hof zal de vorderingen met betrekking tot deze gestelde schades afzonderlijk beoordelen, omdat de grondslagen voor de vorderingen en de feitelijke onderbouwing ervan (deels) verschillend zijn.
6.7.
De schade aan de schutting aan de achterzijde van de woning
6.7.1.
[appellant] heeft ten aanzien van deze schutting, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
I. De gemeente heeft het [veldweg] en de zijbermen van het pad ongeveer 25 tot 30 centimeter opgehoogd, zonder daarbij een deugdelijke wegfundering en/of opsluitbanden aan te brengen.
II. De gemeente heeft het door het ophogen van het pad mogelijk gemaakt dat meer en zwaarder verkeer gebruik is gaan maken van het [veldweg] , terwijl dat [veldweg] daartoe niet geschikt was.
III. Door het ophogen van het [veldweg] met 25 tot 30 centimeter zonder deugdelijke wegfundering en/of opsluitbanden en door het toegenomen en zwaardere vrachtverkeer is de schutting als grondkering gaan fungeren terwijl deze dat voorheen niet was. Door de horizontale druk op de betonpalen van de schutting en de trillingen als gevolg van het toegenomen en zwaardere vrachtverkeer is de schutting scheef gaan staan en dreigt die om te vallen.
IV. De gemeente heeft ten onrechte geen verkeersmaatregelen genomen om het gebruik door zwaarder vrachtverkeer te beperken en heeft gebruik van de weg in strijd met het bestemmingsplan toegestaan.
6.7.2.
Het hof zal als eerste ingaan op de hiervoor onder III verwoorde stellingen van [appellant] , waarbij bij wijze van vooronderstelling er van wordt uitgegaan dat het wegdek van het [veldweg] 25 tot 30 centimeter door de gemeente is verhoogd nadat de schutting is geplaatst door [appellant] en dat het verkeer dat sinds 2006 (het jaar waarin met medewerking van de gemeente een manege is gevestigd aan het einde van het [veldweg] ) gebruik maakt van het [veldweg] intensiever en zwaarder is geworden. Indien immers niet komt vast te staan dat er sprake is van causaal verband tussen enerzijds de scheefstand van de schutting en anderzijds i) het gestelde ophogen van het wegdek en/of ii) het gestelde toegenomen en zwaardere vrachtverkeer (welk causaal verband door de gemeente is betwist), kan de schadevordering ten aanzien van de schutting hoe dan ook niet slagen.
6.7.3.1. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stellingen met betrekking tot de oorzaak van de schade aan de schutting aan de achterzijde van zijn woning de volgende rapporten van deskundigen in het geding gebracht:
a. Het rapport van ing. [deskundige 1] van [expertises] Expertises van 15 maart 2012 (productie 10 bij inleidende dagvaarding).
b. Het rapport van ing. [deskundige 1] van 30 november 2012 (productie 16 bij inleidende dagvaarding).
c. Het rapport van [deskundige 2] van [statica] Statica van 5 november 2014 (productie 19 bij inleidende dagvaarding)
d. Het aanvullend rapport van [deskundige 2] van 16 juni 2015 (productie 21 bij de brief die op 24 juni 2015 van de zijde van [appellant] naar de kantonrechter is gestuurd ten behoeve van de descente/comparitie).
e. Het aanvullend rapport van [deskundige 2] van 10 november 2015 (productie 1 bij memorie van grieven).
Op basis van deze rapportages stelt [appellant] dat er een oorzakelijk verband aanwezig is tussen de schade aan de schutting en het ophogen van het wegdek van het [veldweg] en/of het toegenomen zwaardere (vracht)verkeer over het [veldweg] sinds de komst van de manege in 2006. Door het ophogen van het wegdek en de toename van zwaarder vrachtverkeer treedt er overmatige zijdelingse gronddruk op, die horizontale belasting uitoefent op de schutting, waarvan de scheefstand van de schutting het gevolg is. Het ontbreken van enige wegfundering en opsluitbanden dragen eveneens bij aan het ontstaan van voormelde scheefstand. Als het vrachtverkeer dicht langs de schutting rijdt speelt het hoogteverschil een rol. Daar waar het maaiveld van de tuin lager is gelegen dan het maaiveld aan de zijde van de veldweg, ontstaat als gevolg van de zijdelingse druk een kantelmoment met scheefstand als gevolg. Door het ophogen van het [veldweg] is de schutting grondkerend en verkeerskerend geworden en daarvoor was de schutting niet geschikt. Er zijn geen andere oorzaken gebleken die van invloed zijn op de schutting dan het gebruik van de veldweg door zwaar vrachtverkeer.
6.7.3.2. Van de zijde van de gemeente is bij wijze van verweer een beroep gedaan op de volgende rapporten (waarbij het hof de rapporten ter vermijding van misverstanden "doornummert"):
f. Het rapport van ing. [deskundige 3] van [de vennootschap] van 11 oktober 2012, met als bijlage de rapportage van ir. [deskundige 4] van IFCO Funderingsexpertise B.V. d.d. 11 oktober 2012 (productie 15 bij inleidende dagvaarding).
g. Het aanvullend rapport van ing. [deskundige 3] van 29 januari 2013 (productie 18 bij inleidende dagvaarding).
h. Het aanvullend rapport van ing. [deskundige 3] van 28 april 2015, met als bijlage de rapportage van ir. [deskundige 4] van dezelfde datum (productie 2 bij conclusie van antwoord).
i. Het rapport van ir. [deskundige 4] van 1 april 2016 (overgelegd voorafgaand aan de comparitie na aanbrengen).
j. Het rapport van ing. [deskundige 3] van 5 april 2016 (eveneens voorafgaand aan de comparitie na aanbrengen overgelegd).
Op grond van de inhoud van deze rapportages concludeert de gemeente dat er geen verband bestaat tussen de scheefstand van de schutting en de verkeerspassages over het [veldweg] . De ingeschakelde deskundigen trekken uit het veldonderzoek onder meer de volgende conclusies:
  • Het gemiddelde verschil tussen het niveau van het maaiveld aan de voor- en achterzijde van de schutting bedraagt 7 centimeter. Op de locatie waar het verschil het grootst is, blijkt de schutting juist in geringe mate voorover te hellen.
  • Hoewel de betonnen schutting duidelijk achterover hangt (gemeten scheefstand maximaal 10 centimeter), blijkt de betonnen schutting aan de onderzijde niet of nauwelijks horizontaal te zijn verplaatst ("blijkt niet opzij te zijn gedrukt").
Voorts wordt opgemerkt dat de schutting al in 2007 scheefstand vertoonde. De schutting is, anders dan door [deskundige 2] van [statica] Statica wordt aangevoerd, niet grondkerend.
Uit de door ir. [deskundige 4] uitgevoerde berekeningen blijkt duidelijk dat ter plaatse van het maaiveld de horizontale belasting op de betonnen palen (van de schutting) nihil is en dat de belasting met de diepte toeneemt. De deskundige wijst er op dat niet bekend is tot op welke diepte de betonnen palen in de grond zijn aangebracht ( [appellant] kon die gegevens niet verschaffen), maar op grond van de ter plaatse verrichte boringen is aannemelijk dat de palen niet verder reiken dan 1 meter beneden maaiveld. Bewijs dat de palen meer dan 1,5 meter in de grond zouden zijn aangebracht (zoals [deskundige 2] van [statica] Statica schrijft) is er niet. Op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat er geen oorzakelijk verband kan worden gelegd tussen de scheefstand van de betonnen schutting en het gewicht van de verhardingsconstructie van de weg en het verkeer over het [veldweg] . Immers, de geotechnische berekeningen geven aan dat de grootste horizontale belasting niet ter hoogte van het maaiveld, maar juist op 1 meter diepte op de betonnen palen van de schutting wordt uitgeoefend. Met een dergelijke belasting is niet verklaarbaar dat de schutting achterover helt. De schutting zou dan horizontaal opzij zijn geduwd in de richting van de tuin dan wel iets voorover zijn gaan hellen richting het [veldweg] . De deskundige wijst er verder op dat de schutting aan de linkerzijde van de tuin ook scheef staat, terwijl die zich geheel buiten de invloedszone van het [veldweg] bevindt. Dit wijst er volgens de deskundige op dat de oorzaak van de scheefstand moet worden gezocht in de gebrekkige constructie/plaatsing van de betonnen schutting. Ir. [deskundige 4] stelt verder vast dat het hekwerk aan de zijkant van de woning nabij de [straat 1] op een andere manier is geconstrueerd en dat dat hek niet scheef staat, terwijl het verkeer er zeer dicht langs rijdt. Als voor de betonnen schutting aan de achterzijde voor een zelfde constructie was gekozen, zou er geen sprake zijn geweest van scheefstand, aldus de deskundige. De meest waarschijnlijke oorzaak van de instabiliteit van de betonnen schutting moet worden gezocht in de wijze waarop de betonnen schutting is gefundeerd (= de lengte van de palen onder het maaiveld).
6.7.3.3. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat er sprake is van causaal verband tussen de scheefstand van de schutting en i) het gestelde ophogen van het wegdek en/of ii) het gestelde toegenomen en zwaardere vrachtverkeer en overweegt daartoe het volgende.
a. In de rapporten van ing. [deskundige 1] is niet, althans niet afdoende onderbouwd, aangegeven op grond waarvan hij tot de conclusie is gekomen dat er geen andere oorzaak voor de scheefstand aannemelijk is dan het verhogen van het wegdek en de toename van zwaarder vrachtverkeer. De rapportages zijn, anders dan de rapportages van ir. [deskundige 4] die door de gemeente zijn ingebracht, niet voorzien van geotechnische berekeningen of andere uit onderzoek gebleken technische bevindingen, op grond waarvan het causaal verband zou kunnen worden aangenomen. Dit geldt evenzeer voor de bevindingen in het rapport van [deskundige 2] van 5 november 2014. In dat rapport worden conclusies getrokken, zonder dat die voldoende inhoudelijk en van duidelijke toelichting voorzien worden onderbouwd.
b. In de rapporten van ir. [deskundige 4] en ing. [deskundige 3] is gemotiveerde, met berekeningen onderbouwde, kritiek geuit op de rapporten van ing. [deskundige 1] en [deskundige 2] en is gemotiveerd en onderbouwd aangegeven dat een mogelijke oorzaak van de scheefstand zou kunnen zijn gelegen in de wijze waarop de betonnen palen van de schutting in de grond zijn aangebracht. Ing. [deskundige 1] heeft hiertegen slechts aangevoerd dat de door [appellant] toegepaste wijze van fundering van de schutting "gebruikelijk" is, maar heeft niet gemotiveerd aangegeven op grond waarvan hij die aanname doet. Verder is van belang dat ir. [deskundige 4] ter plaatse van de schutting boringen heeft verricht en op grond van dat onderzoek tot de onderbouwde aanname is gekomen dat de betonnen palen 1 meter in de grond zijn aangebracht en niet, zoals [deskundige 2] kennelijk zonder nader onderzoek heeft aangenomen, 1,5 meter. Van enige fundering in beton is geen sprake, terwijl dat, zo vermeldt ook ing. [deskundige 1] in zijn rapport van 30 november 2012, wel bevorderlijk is voor de stabiliteit. Uitgaande van (onder meer) voormelde diepte van 1 meter van de palen in de grond, heeft ir. [deskundige 4] een geotechnische berekening gemaakt, waarvan de conclusie luidt dat op grond van de bevindingen/berekeningen niet verklaarbaar is dat de scheefstand van de schutting door het ophogen van het wegdek en het zwaardere en toegenomen verkeer zou zijn veroorzaakt. Deze geotechnische berekeningen en conclusies zijn niet althans onvoldoende onderbouwd weerlegd door [appellant] , ook niet met de aanvullende rapporten van [deskundige 2] van 16 juni 2015 en 10 november 2015. Het hof neemt daarom de conclusies van ir. [deskundige 4] over en ziet geen reden om een deskundigenbericht te gelasten. Gelet op de technische aard van dit geschilpunt ziet het hof evenmin reden om [appellant] anderszins, zoals bijvoorbeeld door getuigen, tot bewijslevering ten aanzien van het causaal verband toe te laten.
6.7.3.4. Het voorgaande betekent dat, nu niet is komen vast te staan dat er sprake is van causaal verband tussen de scheefstand van de schutting en i) het gestelde ophogen van het wegdek en/of ii) het gestelde toegenomen en zwaardere vrachtverkeer, de vorderingen van [appellant] voor zover betrekking hebbende op de schade aan de schutting reeds daarom terecht zijn afgewezen. Aan de overige grieven en verweren voor zover betrekking hebbend op de schutting komt het hof daarom niet toe.
6.7.3.5.Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende.
i.
i) Met betrekking tot het ophogen van het [veldweg]
Zoals de gemeente terecht heeft opgemerkt is het ophogen van het [veldweg] alleen van belang indien en voor zover dit is gebeurd nadat [appellant] de schutting heeft geplaatst. Immers, indien het wegdek daarvoor al was opgehoogd, had [appellant] bij het plaatsen van de schutting daarmee rekening kunnen en moeten houden.
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeente het [veldweg] met in elk geval 25 centimeter heeft verhoogd (en dat onder andere daardoor de problemen met de schutting zijn ontstaan). De gemeente heeft dit gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt allereerst, dat, bij gebreke van feitelijke gegevens omtrent de hoogte van het maaiveld voor en achter de schutting op het moment van plaatsing van die schutting (medio 2002), het niet goed mogelijk is om objectief vast te stellen of, en zo ja hoeveel, het [veldweg] door de gemeente is verhoogd na plaatsing van de schutting.
Reeds bij conclusie van antwoord heeft de gemeente in het kader van de betwisting van het causaal verband o.a. het volgende geciteerd uit het rapport van [deskundige 3] d.d. 28 april 2015:“Duidelijk is dat HK geen foto’s uit 2007 heeft geraadpleegd. Was dit wel gebeurd dan was vastgesteld dat de maaiveldlijn van 2007 tot 2012 tot halverwege de onderste schuttingplank reikt. Aangezien deze planken een hoogte hebben van 30-33 cm, zou deze lijn bij de gestelde ophoging inmiddels boven de eerste plank zijn uitgekomen, maar dat is niet aan de orde.”
Verder staat in het door de gemeente bij de comparitie na aanbrengen overgelegde rapport van [deskundige 3] d.d. 5 april 2016 vermeld:
“Als het pad daadwerkelijk na het plaatsen van de schutting met de gestelde 25/30 cm opgehoogd zou zijn, dan zou de onderste plaat (hoogte ca. 30 cm) inmiddels nagenoeg niet meer zichtbaar zijn geweest. Nu bijna geen sprake is van grond die tegen de onderzijde van de platen rust, kan het “grondkerende effect” waaraan de schutting volgens [statica] Statica onderhevig zou zijn, dus niet optreden.”
In het licht hiervan had het op de weg van [appellant] gelegen om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan desondanks zou kunnen worden aangenomen dat het pad na het plaatsen van de schutting met 25 à 30 cm is verhoogd. Hij heeft dat echter nagelaten. Het hof merkt daarbij nog op dat in dit verband onvoldoende zijn de vermeldingen in de rapporten van [deskundige 2] van 10 november 2015 en 16 juni 2015: “Uit foto’s en visuele inspectie ter plaatse is duidelijk waar te nemen dat de weg circa 25 à 30 cm hoger ligt dan het bestaande omgelegen terrein. Dit is duidelijk te zien aan de tuin
van de buurman, rechts” (cursivering hof) en “Het pad is wel degelijk opgehoogd. Dit is visueel vast te stellen en met name in de berm te zien”. Daarbij verdient opmerking dat de omstandigheid dat het pad hoger is dan de tuin van de buurman, nog niets zegt over de vraag of het pad met 25 à 30 cm is opgehoogd nadat [appellant] de schutting op zijn perceel heeft geplaatst.
Gelet op het voorgaande wordt de stelling van [appellant] dat het [veldweg] na het plaatsen van de schutting met 25 à 30 cm is verhoogd, als onvoldoende feitelijk onderbouwd gepasseerd. Dat betekent dat er op dit punt ook geen plaats is voor bewijslevering.
ii) Met betrekking tot de toename van het verkeer over het [veldweg]
Dat het aantal dagelijkse verkeersbewegingen over het [veldweg] sinds de komst van de manege is toegenomen tot ongeveer 60 is door [appellant] gesteld (zie nr. 4 van de inleidende dagvaarding) en door de gemeente gemotiveerd bestreden. Het hof stelt vast dat [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling feitelijk slechts verwijst naar de door hem als productie 4 overgelegde verklaringen van omwonenden. Uit die verklaringen valt het door [appellant] genoemde aantal echter niet af te leiden. De getuige [getuige 1] verklaart over "aanzienlijk verkeer", de getuige [getuige 2] over "dagelijks verkeer" en de getuige [getuige 3] over "10 tot 20" verkeersbewegingen per dag. Evenmin heeft [appellant] voldoende concreet onderbouwd dat er sinds de komt van de manege sprake is van veel zwaarder (vracht) verkeer dat gebruik maakt van het pad. [appellant] verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar foto’s. Het hof constateert echter dat op de foto’s voornamelijk landbouwvoertuigen zijn te zien, terwijl landbouwvoertuigen vóór 2006 ook al over het pad reden in verband met het achterliggende landbouwgebied (zie alinea drie op pagina 13 van de memorie van grieven, waar wordt vermeld dat een aangelegen landbouwer in 1999 van het pad gebruik maakte en de inhoud van de als productie 4 bij inleidende dagvaarding overgelegde verklaring van de heer [getuige 3] , daar waar hij verklaard heeft dat in het verleden drie bewoners met lichte tractoren en een landbouwer van het pad gebruik maakten).
Al met al concludeert het hof dat [appellant] , in het licht van het door de gemeente gevoerde verweer, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat sinds de komst van de manege in 2006 er sprake is van een toename tot ongeveer 60 verkeersbewegingen per dag waarbij veel zwaarder (vracht) verkeer gebruik maakt van het pad. Gelet daarop worden de stellingen van [appellant] op dit punt gepasseerd en is er geen ruimte voor bewijslevering.
iii) Met betrekking tot handelen in strijd met de Wegenwet (derde grondslag van de vorderingen)
[appellant] heeft in de toelichting op grief I aangevoerd dat er ook sprake is van een onrechtmatige daad van de gemeente vanwege een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht, meer in het bijzonder met de uit artikelen 15 en 16 Wegenwet voortvloeiende verplichtingen. Het [veldweg] is sinds 2006 een openbare weg in de zin van artikel 4 Wegenwet en krachtens artikel 15 Wegenwet is de gemeente onderhoudsplichtig en op grond van artikel 16 Wegenwet dient de gemeente ervoor te zorgen dat de weg in een goede staat verkeert. Nu de weg niet de kwaliteit bezit die voor een weg als het [veldweg] (waarover thans meer en zwaarder verkeer rijdt) is vereist, is de gemeente tekort geschoten in haar wettelijke verplichtingen, aldus [appellant] .
Het hof overweegt dat, nog los van de vraag of de artikelen 15 en 16 van de Wegenwet bedoeld zijn om een aanspraak van particulieren jegens de overheid te vestigen en strekken ter bescherming van de door particulieren geleden schade, niet is komen vast te staan dat de gemeente het [veldweg] niet goed zou hebben onderhouden. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de weginrichting, gelet op de toegenomen intensiteit en zwaarte van het verkeer na de bouw van de manege in 2006, niet voldoet aan de aan weg te stellen eisen en daardoor schade aan zijn schutting is ontstaan, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor bij 6.7.3.3. en 6.7.3.4. is overwogen omtrent het causaal verband. Ten slotte is het de vraag of het (beweerdelijk) niet goed inrichten van het [veldweg] de conclusie kan rechtvaardigen dat door de gemeente
daaromniet voldaan is aan de onderhoudsplicht ten aanzien van die weg. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dit verband niet zonder meer vast te stellen en [appellant] heeft wat dat betreft dan ook onvoldoende gesteld.
6.8.
De schade aan de erfafscheiding aan de voorzijde en de goot van de berging
6.8.1.
[appellant] heeft aangevoerd dat sinds de bouw van de manege het gebruik van het [veldweg] drastisch is veranderd. Er rijdt veel meer (60 verkeersbewegingen per dag) en zwaarder verkeer over het pad, dat voorheen slechts gebruikt werd door de omwonenden om de achterkant van hun perceel te bereiken. Tot 2006 was er sprake van een structureel beperkt gebruik van de weg. Het pad had geen verkeersfunctie. Vanaf 1988 tot 2006 was het [veldweg] geen openbare weg. Er gold voor het gebied waarin het [veldweg] lag ook de bestemming "woondoeleinden", wat paste bij het feitelijk beperkte gebruik ter plaatse in die tijd. Het pad kon ook niet als weg in de zin van artikel 1 Wegenwet worden beschouwd. De weg is gelet op de ligging, inrichting en opbouw niet geschikt voor het soort verkeer dat sinds de bouw van de manege in 2006 over het [veldweg] rijdt. De grote voertuigen kunnen niet of nauwelijks de draai vanaf de [straat 1] richting [veldweg] maken en veroorzaken bij het rijden over het eerste stuk van het [veldweg] aan de zijkant van de woning van [appellant] schade aan [appellant] ' hek en dakgoot van de loods/schuur.
De gemeente heeft de schade althans het risico op schade (aan het hek en de goot) in het leven geroepen door het mogelijk maken van de gevaarlijke verkeersbewegingen zonder voorzieningen (zoals verkeersmaatregelen die de toegang tot het [veldweg] tot bepaalde voertuigen zou beperken) hiertegen te treffen. Daarmee heeft de gemeente onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] en dient de schade aan het hek en de dakgoot voor haar rekening te komen.
6.8.2.
De gemeente heeft allereerst aangevoerd dat de vraag of het [veldweg] tussen 1988 en 2006 al dan niet als (openbare) weg kon worden aangemerkt niet relevant is. [appellant] vordert immers schade die hij vanaf 2006 zou hebben geleden en kennelijk is hij van mening dat het [veldweg] vanaf 2006 in elk geval als openbare weg kwalificeert.
De gemeente voert verder aan dat het [veldweg] nooit beperkt toegankelijk is geweest. Het is sinds jaar en dag een weg in de zin van artikel 1 Wegenwet geweest. Het pad deed dienst als toegang tot de achterzijde van de percelen van de bewoners aan de [straat 1] en bood ook toegang tot de landbouwpercelen die achter de [straat 1] gelegen waren. Er heeft nimmer enige beperking van de toegang gegolden. Iedereen die wilde, kon over het [veldweg] gaan. De gemeente wijst er verder op dat het [veldweg] meer dan 10 jaren feitelijk voor iedereen toegankelijk is geweest en door de gemeente onderhouden is geweest, dat er geen beperking gold als bedoeld in artikel 6 Wegenwet en dat het [veldweg] daarom altijd een openbare weg is geweest in de zin van artikel 4 Wegenwet.
Voor wat betreft de bestemming die op het [veldweg] zou hebben gerust stelt de gemeente zich op het standpunt dat in het vanaf 1974 geldende bestemmingsplan het [veldweg] de bestemming "wegen met of zonder troittoir" had. Het pad werd toen als openbare weg gebruikt. In het op 21 juli 1988 vastgestelde bestemmingsplan kreeg het pad de bestemming "woondoeleinden", maar gelet op het geldende overgangsrecht (artikel 21 van het bestemmingsplan) kon het bestaande gebruik van het pad als openbare weg ten behoeve van verkeersdoeleinden en ontsluitingsweg van een aantal woonpercelen aan de [straat 1] en het achterliggende landbouwgebied, worden voortgezet.
De gemeente wijst er verder op dat zij niet gehouden is tot het treffen van (verkeers)maatregelen. Zij betwist in dit verband dat er sprake is van een aanzienlijke toename van zwaarder vrachtverkeer over het [veldweg] sinds de komst van de manege in 2006. [appellant] heeft volgens haar ook niet gesubstantieerd waarom het [veldweg] niet berekend zou zijn op de hoeveelheid en aard van het verkeer dat van het pad gebruik maakt. In de door de gemeente aan de manege verleende milieuvergunning staat dat het verkeer van en naar de paardenboerderij tijdens de dag- en avondperiode slechts dertien voertuigen betreft en zij heeft geen aanwijzingen dat dit aantal is veranderd. De gemeente kan niet aansprakelijk worden gehouden voor schade die door het rijgedrag van weggebruikers is ontstaan. Deze weggebruikers hebben hun eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot het gebruik van het smalle [veldweg] , aldus de gemeente.
6.8.3
Het hof is van oordeel dat de vorderingen voor zover betrekking hebbende op de schade aan het hekwerk en de dakgoot van de loods/schuur eveneens terecht zijn afgewezen en overweegt daartoe het volgende.
a. Uitgangspunt is dat schade veroorzaakt door bestuurders van de voertuigen die vanaf de [straat 1] het [veldweg] oprijden in beginsel voor rekening en risico komt van die bestuurders zelf. Het [veldweg] is, volgens [appellant] zelf in elk geval vanaf 2006, een openbare weg die voor iedereen toegankelijk is. Er gelden voor het pad geen beperkingen als bedoeld in artikel 6 Wegenwet, althans die zijn gesteld noch gebleken. Dat de ingang van het [veldweg] vanaf de [straat 1] erg smal is voor brede landbouwvoertuigen en of grote vrachtwagens doet hier, hoe onwenselijk dit gebruik voor de omwonenden ook moge zijn, niet aan af. Het enkele feit dat de gemeente geen verkeersmaatregelen heeft getroffen ten einde het gebruik door bepaalde typen voertuigen te voorkomen/tegen te gaan, maakt nog niet dat de gemeente daarom gehouden zou zijn de door die weggebruikers veroorzaakte schade aan (in dit geval) [appellant] te vergoeden.
b. Het causaal verband tussen de door [appellant] gestelde ongeschiktheid van het [veldweg] voor het zware verkeer en de gestelde schade aan hek en dakgoot staat evenmin vast. In dit verband overweegt het hof dat [appellant] niets heeft gesteld omtrent de frequentie van de aanrijdingen tegen zijn hek en dakgoot. Hij heeft slechts aangevoerd dat sinds de komst van de manege in 2006 het bestemmingsverkeer "meer dan eens" het hekwerk en de dakgoot kapot heeft gereden. Over hoe vaak dat gebeurd zou zijn in de periode van 2006 tot en met 2012 is niets bekend of aangevoerd. Daarmee heeft [appellant] te weinig gesteld om aan te kunnen nemen dat sprake is van een mate van waarschijnlijkheid van schade, ontstaan door het beweerde vrijgeven van het [veldweg] voor alle verkeer en het nalaten van het treffen van verkeersmaatregelen door de gemeente, dat de gemeente zich van het beweerde vrijgeven had dienen te onthouden en verkeersmaatregelen had moeten treffen.
c. Voor wat betreft de beoordeling van [appellant] ' stelling op het punt van de toename van het verkeer over het [veldweg] verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in overweging 6.7.3.5. bij ii) is overwogen. Gelet daarop worden de stellingen van [appellant] op dit punt gepasseerd en is er geen ruimte voor bewijslevering.
Daar komt bij dat, ook al zou er sprake zijn van enige toename van verkeer over het [veldweg] sinds de komst van de manege in 2006, dit nog niet met zich brengt dat de gemeente onrechtmatig jegens [appellant] handelt door geen verkeersmaatregelen te treffen.
d. De stelling van [appellant] dat de gemeente het [veldweg] in 2006 voor alle verkeer “heeft vrijgegeven” gaat niet op. Daartoe geldt het volgende. Op grond van artikel 4 Wegenwet is een weg onder meer openbaar wanneer deze, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap. Uit artikel 1 Wegenwet volgt dat ook een min of meer onverhard pad als het [veldweg] als weg kan worden beschouwd. Het hof stelt in dit verband allereerst vast dat [appellant] niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de gemeente voor 2006 het [veldweg] meer dan 10 jaren heeft onderhouden. Verder is gesteld noch gebleken dat de toegang tot het [veldweg] vóór 2006 op de een of andere manier vanwege de gemeente of anderszins feitelijk was belemmerd: iedereen die dat wilde kon al dan niet met een voertuig gebruik maken van het [veldweg] . Dat feitelijk slechts een aantal personen gebruik zouden hebben gemaakt van het [veldweg] ( [appellant] spreekt op pagina 13 van de memorie van grieven over een drietal omwonenden, een aangelegen landbouwer en een antiekhandelaar), brengt nog niet met zich dat het [veldweg] daarom geen openbare weg zou zijn geweest. Het [veldweg] was, in elk geval al vanaf 1974 toen, zoals onweersproken vast staat, de bestemming van het pad "wegen met of zonder trottoir was", al vrij voor alle verkeer.
6.8.4.
Het voorgaande betekent dat in verband met de gestelde schade aan het hekwerk en de dakgoot niet is komen vast te staan dat er sprake is geweest van onrechtmatig handelen van de gemeente. De vorderingen van [appellant] met betrekking tot deze posten kunnen dan ook niet worden toegewezen.
6.9.
Gelet op wat het hof heeft overwogen in de overwegingen 6.7. en 6.8. kan grief I, alhoewel gegrond voor wat betreft de door de kantonrechter niet behandelde grondslag, niet leiden tot vernietiging van het beroepen vonnis van de kantonrechter. Het vonnis van de kantonrechter zal daarom worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen onder zaaknummer 3958447/ CV EXPL 15-2741 op 16 september 2015 gewezen vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 711,00 aan griffierecht en€ 1.788,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, D.A.E.M. Hulskes en J.J. Verhoeven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 januari 2018.
griffier rolraadsheer