In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van de alleenstaande-ouderkorting aan een belanghebbende die om veiligheidsredenen op een briefadres staat ingeschreven. De belanghebbende, een alleenstaande ouder, had een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen die was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.174. Na bezwaar tegen deze aanslag, dat door de Inspecteur werd afgewezen, heeft de belanghebbende beroep aangetekend bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Tijdens de zitting op 24 januari 2018 is de belanghebbende niet verschenen, maar de Inspecteur was vertegenwoordigd door twee personen. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende en haar dochter om veiligheidsredenen niet op een woonadres stonden ingeschreven, maar op een briefadres. De wetgeving omtrent de alleenstaande-ouderkorting vereist dat de belastingplichtige en het kind op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. Het Hof heeft in zijn overwegingen de parlementaire geschiedenis van de Wet inkomstenbelasting 2001 geraadpleegd en geconcludeerd dat de wetgever niet heeft bedoeld om de korting te verlenen aan ouders die om veiligheidsredenen op een briefadres staan ingeschreven.
Het Hof heeft geoordeeld dat de term "woonadres" in artikel 8.15 van de Wet IB 2001 niet zo ver strekt dat deze ook geldt voor situaties waarin om veiligheidsredenen op een briefadres moet worden ingeschreven. De louter taalkundige interpretatie van de Inspecteur zou betekenen dat de alleenstaande-ouderkorting niet kan worden toegekend aan ouders wiens veiligheid in het geding is. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de alleenstaande-ouderkorting aan de belanghebbende toegekend, met veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.