ECLI:NL:GHSHE:2018:1031

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
200.230.685_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van niet-nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant, hierna te noemen [appellant]. De rechtbank Limburg had op 27 december 2017 op verzoek van de bewindvoerder de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, omdat [appellant] een of meer van zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren nakwam. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de e-mailcorrespondentie tussen [appellant] en zijn bewindvoerder over zijn voornemen om te verhuizen en samen te wonen met zijn partner. Het hof concludeert dat [appellant] zonder toestemming van zijn bewindvoerder is verhuisd en dat hij zijn bewindvoerder niet heeft geïnformeerd over de hoogte van de huurpenningen van de nieuwe woning. Dit heeft geleid tot een aanzienlijke financiële last die zijn spaarcapaciteit negatief beïnvloedde, wat in strijd is met de voorwaarden van de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft de argumenten van [appellant] over zijn persoonlijke omstandigheden en de noodzaak van de verhuizing in overweging genomen, maar oordeelt dat deze niet opwegen tegen de belangen van de schuldeisers. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en bevestigt de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 8 maart 2018
Zaaknummer : 200.230.685/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/16/717
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. B.H.A. Augustin te Gulpen, gemeente Gulpen-Wittem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 27 december 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 januari 2018, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, rechtdoende in hoger beroep, te beslissen dat het verzoek van de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Augustin,
  • mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder,
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar rol van informante, hierna te noemen: de
beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg d.d. 14 september 2017 (verhoor rechter-commissaris) en 21 december 2017 (beëindigingszitting);
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 12 februari 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit diens uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis van 10 oktober 2016 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 27 september 2017 tussentijds beëindigd nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“3.1. (…) De schuldenaar heeft - door na te laten toestemming te vragen aan de bewindvoerder voor het aangaan van een huurovereenkomst en de verhuizing - de inlichtingenplicht geschonden en zijn schuldeisers benadeeld. Immers, het toestemmingsvereiste in de schuldsaneringsregeling voor een verhuizing is bedoeld om geen (te) hoge lasten aan te gaan. Zonder de toestemming van de bewindvoerder had de schuldenaar nooit de hoge huur van € 800,00 mogen accepteren. Door de verhuizing naar de dure woning heeft de schuldenaar geen afloscapaciteit meer waardoor hij zijn schuldeisers heeft benadeeld. Dat de schuldenaar op goede gronden in de veronderstelling verkeerde dat hij voorafgaande toestemming had van de bewindvoerder, zoals hij ter terechtzitting heeft gesteld, kan de rechtbank gelet op de onderliggende stukken en de reactie van de bewindvoerder niet plaatsen en de rechtbank zal daaraan dan ook voorbijgaan.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] heeft wel degelijk toestemming gevraagd voor het aangaan van de huurovereenkomst en de verhuizing. In de mail van 8 november 2016 stelt [appellant] zijn bewindvoerder op de hoogte dat hij voornemens is te gaan samenwonen met zijn partner. In dit verband is het van belang op te merken dat er bij de intake reeds gesproken is met beide bewindvoerders over zijn bedoeling om te verhuizen. Derhalve waren de bewindvoerders vanaf het begin van de regeling op de hoogte van die bedoeling. In reactie op bovengenoemde mail heeft de bewindvoerder enkel verzocht om aanvullende gegevens van de partner, nimmer heeft zij aangegeven geen toestemming te verlenen. Sterker nog, uit de tekst van de e-mails blijkt dat de toestemming wordt gegeven wanneer de verzochte gegevens worden aangeleverd. Daarnaast verdient nog opmerking dat [appellant] op 8 november 2016 er geen wetenschap van had dat diens partner niet langer in staat zou zijn te werken. Dit is pas duidelijk geworden in december 2016. Bij het sluiten van de huurovereenkomst was hij er derhalve van overtuigd dat diens schuldeisers niets zouden merken van diens verhuizing. De bijkomende lasten zouden gedragen worden door diens partner. Voorts is het feitelijk onjuist dat hij een huurwoning heeft betrokken van € 800,00, het betreft een huurwoning waarvoor € 700,00 wordt betaald. [appellant] heeft derhalve ook recht op huurtoeslag, welk recht bij een huurprijs van € 800,00 zou zijn vervallen. Daarnaast verdient opmerking dat de beschermingsbewindvoerder ter zitting in eerste aanleg heeft aangegeven dat zij op de hoogte was van de huurprijs alvorens zij haar toestemming verleende voor de verhuizing. Bovendien zouden zowel zijn grootouders alsook zijn gezin zwaar getroffen zijn geweest wanneer er geen verhuizing had plaatsgevonden. Door de inwoning van [appellant] verloren zijn grootouders immers het recht op toeslagen. Dit tekort aan toeslagen zou enigszins gecompenseerd worden door de betaling van kostgeld, waarbij was afgesproken dat dit maandelijks € 450,00 zou zijn. Echter, na het uitspreken van de schuldsaneringsregeling is enkel een bedrag van € 245,70 aan kostgeld opgenomen in de verantwoording. De partner met wie [appellant] twee kinderen heeft had, alvorens zij met hem ging samenwonen, een aanvullende bijstandsuitkering. Het was derhalve onmogelijk dat [appellant] in de situatie zoals deze voorafgaand aan de verhuizing was bij diens partner zou intrekken. Het gevolg was dat het voor hem onmogelijk was om dagelijks contact met zijn kinderen te onderhouden. Dergelijk contact zou tot een directe invordering van de PW-uitkering leiden. Door het uitblijven van een verhuizing zou [appellant] de eerste drie jaar van het leven van zijn kinderen niet van dichtbij mee kunnen maken. Van het daadwerkelijk opvoeden van zijn eigen kinderen zou derhalve dan ook in het geheel geen sprake zijn geweest.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] benadrukt dat het gezien zijn persoonlijke omstandigheden voor hem noodzakelijk was om te verhuizen naar een zelfstandige woonruimte, die hij met zijn partner en kinderen zou kunnen gaan betrekken. [appellant] woonde in bij zijn grootouders alwaar volgens hem geen ruimte meer was voor zijn partner en kinderen, terwijl de partner van [appellant] woonachtig was op een woonwagenkamp waar de sanitaire voorzieningen naar zijn inschatting ontoereikend waren voor een verantwoorde verzorging van zijn nog jonge kinderen. Daarbij komt dat volgens [appellant] de huurwoningen in zijn directe woonomgeving erg schaars en duur zijn. Hij staat al enige jaren voor een huurwoning op een wachtlijst dus toen hem langs andere weg deze woning werd aangeboden was dat, zeker gelet op de voor deze omgeving alleszins redelijk te noemen huurprijs, volgens [appellant] dan ook een buitenkansje. Hij heeft de op handen zijnde verhuizing ook per email aan zijn bewindvoerder gemeld en zij heeft hem hiervoor ook toestemming gegeven, althans hem deze verhuizing naar zijn idee niet expliciet verboden. [appellant] begrijpt dat de verhuizing voor zijn schuldeisers in de schuldsaneringsregeling een negatief gevolg heeft en daarom verzoekt hij het hof thans subsidiair om zijn schuldsaneringsregeling tot de maximale looptijd van vijf jaren te verlengen, waarbij de vader van zijn partner maandelijks een bedrag van € 250,00 in de boedel zal storten tot aan het moment dat de partner van [appellant] weer in staat is om inkomsten uit arbeid te genereren. Dat de partner van [appellant] op dit moment niet in staat is om inkomen uit arbeid te genereren en daarmee bij te dragen in de woonlasten, met alle financiële gevolgen voor de schuldeisers van dien, was volgens [appellant] op het moment dat hij het huurcontract afsloot overigens niet te voorzien, zodat hem dit ook niet zou mogen worden verweten.
3.7.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 12 februari 2018 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Er is door de bewindvoerder nimmer toestemming voor de verhuizing/samenwoning verleend. Gelet op de inkomenspositie van [appellant] betreft het bovendien geen passende overeenkomst. Ook met huurtoeslag overstijgt het vrij te laten inkomen het feitelijke inkomen. Ook voorafgaande aan de schuldsaneringsregeling was [appellant] reeds jaren inwonend bij zijn grootouders. De financiële situatie voor betaling van het kostgeld van voor (met beslaglegging door crediteuren tot de beslagvrije voet) of na toelating schuldsaneringsregeling (vtlb) is gelijk. De Recofa-norm is afgeleid van de bijstandsnorm en dat [appellant] dit niet toereikend vindt, is niet gebaseerd op enige wettelijke grondslag. Integendeel, [appellant] dient in staat te worden geacht om uit het vastgestelde vtlb het overeengekomen kostgeld ad € 450,00 aan zijn grootouders te kunnen blijven betalen. De stelling van [appellant] met betrekking tot zijn gezinsleven acht de bewindvoerder tot slot volstrekt onduidelijk. Het is immers een vrijwillige keuze om niet te verhuizen wegens het alsdan te verliezen recht op een PW-uitkering. Dit is zelfs een logisch gevolg, indien er voorliggende inkomensvoorzieningen zijn. Ook hier geldt dat consequenties die volgen uit eigen keuzes ook zelf gedragen dienen te worden. Binnen de schuldsaneringsregeling blijft het tenslotte een feit dat onderhavige keuzes van [appellant] (en diens beschermingsbewindvoerder), het aangaan van onderhavige huurovereenkomst en samenwoning, niet afgewenteld kunnen worden op crediteuren.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder geeft aan dat [appellant] nog voor het vonnis waarvan beroep eenmaal een bedrag van € 515,61 en eenmaal een bedrag van
€ 1.000,00 aan de boedel heeft overgemaakt, maar dat er daarna geen boedelafdrachten meer zijn ontvangen. Tevens ziet de bewindvoerder de door [appellant] voorgestelde verlenging van de looptijd met een maandelijkse boedelafdracht van € 250,00 niet zitten, al was het alleen maar omdat de schuldsaneringsregeling niet bedoeld is voor het treffen van dit soort quasi minnelijke regelingen. Voorts geeft de bewindvoerder aan dat [appellant] haar voordat hij het huurcontract ondertekende niet had geïnformeerd met betrekking tot de hoogte van de daarin opgenomen maandelijkse huurpenningen en dat zij [appellant] ook nimmer toestemming heeft gegeven voor het aangaan van deze nieuwe huurovereenkomst. De bewindvoerder heeft haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.9.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven – desgevraagd het volgende toegevoegd. De beschermingsbewindvoerder erkent dat er sinds het aangaan van de huurovereenkomst geen gelden meer zijn om aan de boedel over te maken en er dus niets meer voor de schuldeisers wordt gespaard. Voorts geeft de beschermingsbewindvoerder aan dat zij verkeerd geciteerd is in het proces-verbaal van de op 12 december jl. gehouden beëindigingszitting. Zo zou zij nooit hebben gezegd dat zij er al op voorhand vanuit ging dat de verhuizing niet zou mogen van de bewindvoerder. Zij vindt namelijk dat de bewindvoerder hier nooit een duidelijk concreet antwoord op heeft gegeven.
3.10.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.10.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.10.2.
Vast staat dat [appellant] de bewindvoerder bij email van 8 november 2016 heeft bericht voornemens te zijn om te gaan verhuizen en te gaan samenwonen met zijn partner. Het hof leest in de daarop volgende emailwisseling tussen [appellant] en zijn bewindvoerder als overgelegd echter in het geheel niet dat de bewindvoerder hem op enig moment, zoals door [appellant] wordt gesteld, daadwerkelijk toestemming voor deze verhuizing heeft verleend. Zij stelt bij email van 9 november 2016 de voorwaarde dat slechts het inkomen van de partner van [appellant] en niet zijn eigen inkomen ter ondersteuning van de nieuwe woonsituatie mag worden gebruikt. Als [appellant] zijn bewindvoerder hierop per kerende mail laat weten dat zijn partner al enige tijd niet heeft kunnen werken (en dus geen inkomsten uit arbeid heeft kunnen genereren) maar wel weer een paar dagen per week zal gaan werken, mailt de bewindvoerder [appellant] nog diezelfde dag zelfs dat hij in dat geval, en nog voordat hij gaat samenwonen, eerst alle financiën dient te overleggen zodat er geen verrassingen voor de voortgang van de schuldsaneringsregeling zullen zijn. Op deze email wordt door [appellant] niet meer gereageerd en hij overlegt zijn financiële stukken, geheel tegen de aanwijzingen van zijn bewindvoerder in, vervolgens eerst nadat hij het huurcontract reeds heeft ondertekend en verhuisd is. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] zonder toestemming van zijn bewindvoerder is verhuisd.
3.10.3.
Daar komt bij dat [appellant] zijn bewindvoerder voorafgaand aan het aangaan van de huurovereenkomst ook niet heeft geïnformeerd over de hoogte van de maandelijkse huurpenningen terwijl hij wist, althans had dienen te onderkennen, dat nu deze huurpenningen immers aanzienlijk hoger waren dan het bedrag dat hij bij wijze van kostgeld maandelijks aan zijn grootouders afdroeg, deze nieuwe betalingsverplichting een ingrijpend gevolg voor zijn spaarcapaciteit zou hebben. Een en ander klemt des temeer nu [appellant] bij het aangaan van de nieuwe huurovereenkomst wist dat hieraan door de bewindvoerder de uitdrukkelijk voorwaarde was verbonden dat niet zijn inkomen, maar het inkomen van zijn partner voor het voldoen van de woonlasten zou worden aangewend. Voorts was bekend dat zijn partner al jaren kampte met chronische gezondheidsklachten, en dat zij op het moment van het aangaan van de huurovereenkomst niet in staat was om te werken waardoor zij derhalve in het geheel geen inkomsten uit arbeid genereerde, zodat [appellant] zelf in zijn totaliteit voor de (nieuwe) woonlasten zou gaan opdraaien. Dat eerst een maand later officieel zou zijn besloten dat de partner van [appellant] (voorlopig) in het geheel niet (meer) aan het arbeidsproces zou kunnen deelnemen, zoals summier kan worden afgeleid uit een schrijven van de huisarts van de partner van [appellant] van 26 november 2017, maakt dit geenszins anders. Het hof is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.10.4.
Met betrekking tot het verzoek van [appellant] tot een maximale verlenging van zijn schuldsaneringsregeling waarbij zijn schoonvader voorlopig een maandelijkse afdracht van
€ 250,00 aan de boedel zal gaan doen wijst het hof [appellant] er nadrukkelijk op dat noch het inlopen van een ontstane boedelachterstand noch het doen van reguliere boedelafdrachten in beginsel middels schenkingen van derden kan geschieden. Uit artikel 295 lid 1 in samenhang met lid 4, onder a, Fw vloeit immers voort dat schenkingen in beginsel in de boedel vallen.
Daarenboven verdragen schenkingen voor inlossing van de boedelachterstand (of ter vervanging van een reguliere boedelafdracht) zich in principe niet met de in lid 2 van het hiervoor genoemde artikel opgenomen verplichting van de schuldenaar zelf van zijn inkomen maandelijks afdrachten te doen tot de grens van het in deze te bepalen vrij te laten bedrag. Deze verplichting kan naar het oordeel van het hof in beginsel niet worden “afgekocht” door derden, daargelaten nog dat anders zodoende in de schuldsaneringsregeling een ongewenste tweedeling zou ontstaan doordat de ene saniet wél maar de andere saniet niét op schenkingen kan rekenen. Daarbij komt nog dat het door [appellant] dan wel zijn schoonvader geopperde bedrag van € 250,00 niet is gebaseerd op de daadwerkelijke maandelijkse afdrachtverplichting van [appellant] zoals deze door zijn bewindvoerder wordt vastgesteld. Reeds om deze reden, maar ook nu, tevens doordat hij bekend is althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering - mede in welk verband het hof naar de processtukken verwijst -, de geconstateerde gedragingen en de daaruit voortvloeiende tekortkomingen [appellant] terdege kunnen worden verweten, acht het hof in het geheel geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellant] , onder welke condities en met welke termijn dan ook, te verlengen.
3.10.5.
Voorts is door [appellant] aangedragen dat hem, nu hij niet met zijn partner en kinderen samenwoonde en het voor hem in het kader van zijn schuldsaneringsregeling verboden was en is om te verhuizen, de mogelijkheid tot een regulier gezinsleven waarbij hij naar behoren zorg kan dragen voor de opvoeding van zijn kinderen wordt ontnomen.
Het hof deelt deze visie niet. [appellant] heeft destijds geheel vrijwillig en uit eigen beweging een verzoek gedaan om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling en daarbij na de daadwerkelijke toelating een formulier ondertekend waarop de spelregels van voornoemde regeling expliciet uiteen zijn gezet. Deze regels zijn hem daarna bij gelegenheid van het eerste huisbezoek ook nog eens nadrukkelijk door de bewindvoerder voorgehouden. Deze regels staan bovendien naar hun aard geenszins aan een gezinsleven zoals dat door [appellant] wordt nagestreefd in de weg, maar zien slechts op de verplichting van een saniet om zaken waarvan hij in alle redelijkheid weet dan wel kan vermoeden dat deze voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling van belang kunnen zijn vooraf aan zijn bewindvoerder kenbaar te maken en zich vervolgens te schikken naar de aanwijzingen en het oordeel van laatstgenoemde, eventueel met de mogelijkheid van “beroep” op de rechter-commissaris, voor zover deze al niet voor het verlenen van toestemming dient te worden benaderd. Het had op de weg van [appellant] gelegen om binnen de grenzen van de wettelijke bepalingen van de schuldsaneringsregeling zijn mogelijkheden tot een regulier gezinsleven te onderzoeken en te benutten, dit alles in samenspraak met de bewindvoerder. De bewindvoerder heeft haar goedkeuring aan de verhuizing van [appellant] niet aan hem onthouden omdat zij hem in het kader van zijn schuldsaneringsregeling geen gezinsleven zou hebben willen toestaan, maar uitsluitend omdat de nieuwe woonlasten en het feit dat deze geheel door [appellant] gedragen zouden gaan worden een uiterst negatief gevolg voor zijn spaarcapaciteit zouden hebben. Feitelijk zou zijn spaarcapaciteit geheel, althans vrijwel tot nul worden gereduceerd met alle nadelige financiële gevolgen voor zijn schuldeisers van dien. Een verhuizing waarbij de woonlasten niet zouden zijn toegenomen, althans dat de verhuizing geen negatieve financiële gevolgen zou hebben gehad voor de schuldeisers van [appellant] , zou waarschijnlijk, althans mogelijk wel tot een goedkeuring van de bewindvoerder hebben geleid, hetgeen valt te herleiden uit de emailwisseling tussen [appellant] en zijn bewindvoerder van november 2016. Bij een en ander komt nog dat indien [appellant] van mening zou zijn geweest dat zijn behoefte aan een regulier gezinsleven voor hem zwaarder diende te wegen dan de belangen van zijn schuldeisers, het hem vrij stond om op grond van artikel 350 lid 3 sub g Fw om een beëindiging van zijn schuldsaneringsregeling te verzoeken.
3.10.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.11.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2018.