ECLI:NL:GHSHE:2018:1025

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
200.229.493_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg van 5 december 2017, waarin het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsanering was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. [appellante] had een aanzienlijke belastingschuld en andere schulden, waarvan de rechtbank meende dat deze niet te goeder trouw waren ontstaan.

In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat haar financiële problemen voortkwamen uit de beëindiging van haar relatie en dat zij sindsdien onder beschermingsbewind staat. Het hof heeft vastgesteld dat er sinds de instelling van het beschermingsbewind geen nieuwe schulden zijn ontstaan en dat [appellante] haar vaste lasten tijdig voldoet. Het hof heeft ook opgemerkt dat [appellante] zich bewust is van haar eerdere fouten en zich inspant om haar financiële situatie te verbeteren.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat, ondanks de eerdere schulden, [appellante] nu voldoende controle heeft over haar financiële situatie en dat haar beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan worden gehonoreerd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling toegewezen. De griffier van het hof zal de rechtbank Limburg informeren over deze uitspraak voor de benoeming van een rechter-commissaris en bewindvoerder.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 8 maart 2018
Zaaknummer : 200.229.493/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/240580/ FT RK 17/1031
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.M. Tason Avila te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 5 december 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 december 2017, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te bepalen dat haar verzoek toelating tot de schuldsanering wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Tason Avila,
  • de heer [beschermingsbewindvoerder] in zijn rol van informant, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 november 2017;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 16 januari 2018 en 26 februari 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit diens uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 79.819,30. Daaronder bevinden zich een belastingschuld van € 29.923,00 alsmede een schuld aan het CJIB van € 3.609,00.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4. Verzoekster heeft volgens het schuldenoverzicht een schuld aan de Belastingdienst ter hoogte van € 29.923,-, welke een aanzienlijk deel van de totale schuldenlast omhelst. De schuld heeft betrekking op teveel ontvangen kinderopvangtoeslag: over de jaren 2011 tot en met 2013. Volgens een brief van de Belastingdienst van 10 januari 2017 heeft verzoeksterniet (tijdig) de juiste gegevens verstrekt om het juiste toeslagbedrag te kunnen vaststellen, waardoor een boete opgelegd van € 408,-. Verzoekster verklaart ter zitting na haar echtscheiding de financiële zaken niet te hebben opgepakt en haar hoofd in het zand te hebben gestoken. Tevens staat er een schuld open bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid van in totaal € 3.609,-. Volgens een overzicht van het CJIB op 5 oktober 2016 staan er zeven vorderingen (WAHV boete) open op hetzelfde kentekenbewijs. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van inkomensgegevens en geldboetes dient die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen dienen ingevolge punt 5.4.4. van de "Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling" behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, maar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Dit klemt temeer nu er volgens het schuldenoverzicht in dezelfde periode een schuld is ontstaan bij het Gastouderbureau van € 5.820,-. Ter zitting verklaart verzoekster verkeerde beslissingen te hebben genomen en kan zij niet verklaren waaraan het (forse) teveel ontvangen bedrag aan kinderopvangtoeslag is besteed.
2.5.
Voorts staan er op het schuldenoverzicht vorderingen aan [schuldeiser 1] , [schuldeiser 2] , [schuldeiser 3] en [schuldeiser 4] van in totaal ruim € 5.000,- ontstaan in de periode 2012-2013. Ter zitting verklaart verzoekster dat zij na haar echtscheiding is ingetrokken bij haar ouders, maar consumptieve aankopen heeft gedaan nadat zij een zelfstandige woonruimte had gevonden. Mevrouw verklaart destijds geen uitkering te hebben gehad en geen alimentatie te hebben ontvangen van haar ex-partner vanwege een nihilstelling. De rechtbank is van oordeel dat deze schulden zijn aangegaan terwijl, gelet op het inkomen, redelijkerwijs geen uitzicht bestond op de aflossing daarvan waardoor verzoekster ten aanzien van het ontstaan van deze schulden niet te goeder trouw is geweest.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Voor wat betreft de schulden aan de Belastingdienst wenst [appellante] te benadrukken dat zij eerder samen was met haar ex-partner die in het gezin verantwoordelijk was voor de financiën. [appellante] en haar partner zijn in 2011 uit elkaar gegaan en zij diende op dat moment opeens de financiële administratie te doen. Zij begreep het allemaal niet zo goed. Achteraf is gebleken dat zij bij het aanvragen van de diverse toeslagen te weinig inkomen heeft opgegeven bij de Belastingdienst als schatting waardoor het teveel ontvangen aan toeslagen terugbetaald dient te worden. Op dat moment heeft [appellante] geen hulp gevraagd, wat heeft gezorgd voor het ontstaan van de schulden. Zij begrijpt dat dit niet goed is geweest, heeft zich uiteindelijk gerealiseerd dat zij niet zo verder kon en heeft uiteindelijk beschermingsbewind genomen. Eerder stond zij onder beschermingsbewind bij een beschermingsbewindvoerder waar het een en ander niet lekker liep. Inmiddels staat zij al 2,5 jaar onder beschermingsbewind bij [beschermingsbewindvoerder] Bewindvoering. Dit loopt goed waardoor er inmiddels al een bedrag van € 5.749,00 is afgelost op de belastingschulden. Voor wat betreft de schulden aan het CJIB begrijpt [appellante] dat deze naar hun aard niet te goeder trouw zijn. Voor wat betreft de schulden aan [schuldeiser 1] , [schuldeiser 2] , [schuldeiser 3] en [schuldeiser 4] wenst [appellante] te benadrukken dat deze schulden zijn ontstaan op het moment dat ze er alleen voor kwam te staan en een nieuwe woning toegewezen kreeg. Vanuit deze situatie diende zij de woning volledig in te richten. [appellante] dacht op dat moment dat zij deze rekeningen uiteindelijk wel zou kunnen terugbetalen. Helaas is het een en ander niet gelopen zoals zij dacht. Tot slot doet [appellante] een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. De voornaamste oorzaak voor het doen ontstaan van de schulden en de daaropvolgende schuldenproblematiek is volgens [appellante] immers de verbreking van de relatie met haar ex-partner geweest, temeer nu deze volledig op de hoogte was van het financiële reilen en zeilen. Daarna heeft zij eerst geen hulp gezocht. Nadat het [appellante] duidelijk werd dat zij door de bomen het bos niet meer zag realiseerde zij zich dat zij niet meer op deze wijze verder kon gaan met haar leven. Zij heeft zich onder bewind laten stellen bij een bewindvoerder waar het een en ander helaas niet goed liep. Vervolgens is zij onder bewind gesteld bij [beschermingsbewindvoerder] Bewindvoering. Dit gaat al 2,5 jaar goed. Alle vaste lasten worden voldaan, [appellante] werkt contractueel voor 24 uur per week, maar dit blijkt toch vaak 30 tot 32 uur per week te zijn. Zij solliciteert verder naar fulltime banen. Daarnaast wordt er door de bewindvoerder gespaard en wordt er zoveel mogelijk afgelost. Eerder is er al een bedrag ad € 5.749,00 aan de Belastingdienst afgelost. [appellante] begrijpt dat haar eerdere gedrag haar in de problemen heeft gebracht en zij stelt zich op het standpunt dat er heden sprake is van een bestendige gedragsverandering. Daarnaast is er sprake van een bestendige financiële situatie nu er geen nieuwe schulden ontstaan.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt dat zij destijds bij het zelf afwikkelen van haar financiële administratie aanvankelijk geen hulp van derden vroeg omdat zij, en naar later bleek ten onrechte, in de veronderstelling verkeerde dat zij een en ander op een juiste wijze deed. Zij heeft daarbij naar eigen zeggen een beetje “haar kop in het zand gestoken”. Voorts zet [appellante] uiteen dat haar huidige arbeidscontract van 24 uur per week bij haar werkgever als een maximum geldt. Zij solliciteert, om haar inkomsten uit arbeid te verhogen, dus niet alleen aanvullend, maar ook op vacatures bij andere organisaties met een hoger aantal werkuren. Desgevraagd erkent [appellante] dat zij enige tijd met een burn-out gekampt heeft, maar dat zij sinds december 2017 al wel weer volledig aan het werk is. Tevens geeft [appellante] desgevraagd aan heel goed te beseffen wat haar eigen aandeel in het ontstaan van de schuldenlast is geweest en goed te begrijpen wat er in geval van een eventuele toelating tot de schuldsaneringsregeling van haar zal worden verwacht, alsmede wat de consequentie kan zijn als zij deze verplichtingen niet naar behoren nakomt. Tot slot herhaalt [appellante] haar beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. De beschermingsbewindvoerder geeft aan dat er thans middels een verrekening op de belastingschuld wordt afgelost en dat er, tot aan het moment waarop de Belastingdienst is gaan verrekenen, ook al de nodige betalingen aan het CJIB hebben plaatsgevonden. In totaal gaat het daarbij om een bedrag van om en nabij € 8.350,00. De vaste lasten en lopende verplichtingen, waaronder ook de autoverzekering en zorgpremies, worden op dit moment ook steeds tijdig en volledig voldaan. Daarbij loopt het beschermingsbewind ook goed. [appellante] voorziet de beschermingsbewindvoerder tijdig van relevante informatie en weet rond te komen van haar leefgeld. Indien dit leefgeld in sommige weken toch ontoereikend is vraagt [appellante] ook niet om extra geld, maar gaat zij bijvoorbeeld bij haar ouders eten om geld uit te sparen.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.8.2.
Vast staat dat [appellante] een forse belastingschuld heeft laten ontstaan welke bovendien een aanzienlijk deel, bijna 40%, van haar totale schuldenlast behelst. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.8.3.
Daarbij heeft [appellante] ook nog een substantiële schuld aan het CJIB, welke onder meer ziet op boetes voor een onverzekerde verkeersdeelname met een motorvoertuig. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellante] geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden, sterker nog, zij heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep niet alleen het bestaan van deze schuld, maar ook het plegen van de aan de deze schuld ten grondslag liggende gedragingen uitdrukkelijk erkend. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.8.4.
Daar staat evenwel tegenover dat het hof van oordeel is dat er evident sprake is van een zogenoemde wending ten goede. Zo zijn er recent, nadat [appellante] op eigen verzoek onder een wel adequaat verlopend beschermingsbewind is komen te staan, geen nieuwe schulden meer ontstaan, worden de vaste lasten en lopende verplichtingen steeds tijdig en volledig voldaan, tracht [appellante] haar inkomsten uit arbeid middels het verrichten van (aanvullende) sollicitaties te verhogen en heeft [appellante] er bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook duidelijk blijk van gegeven zich terdege bewust te zijn van de foute keuzes die haar in financiële moeilijkheden hebben gebracht en wat er in het kader van een schuldsaneringsregeling van haar zal worden verwacht. Het hof is op grond van het voormelde dan ook van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van haar schulden thans (duurzaam) onder controle heeft gekregen zodat haar beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan worden gehonoreerd.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden vernietigd en het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellante] , wonende te
[postcode] [woonplaats] , aan de [adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2018.