9.4.In het tussenarrest van 26 augustus 2016 heeft het hof overwogen dat verificatie van van een opmerking dienaangaande van Wooninc. in de memorie van antwoord door raadpleging van het openbaar curatele- en bewindregister heeft geleerd dat op 22 januari 2016 een bewind was ingesteld over het vermogen van zowel [appellant] als van [appellante] . Het hoger beroep is ingesteld door betekening van een daartoe strekkende dagvaarding op 20 februari 2015, derhalve vóórdat het bewind was ingesteld. Ook de memorie van grieven is genomen op een tijdstip waarop het bewind nog niet was ingesteld, namelijk op 17 november 2015. Ten tijde van deze proceshandelingen waren [appellanten c.s.] dus nog bevoegd om zelfstandig als procespartij in rechte op te treden. De omstandigheid dat de bewindvoerder de procedure niet wil overnemen heeft geen gevolgen voor de proceshandelingen, voor zover die (bevoegdelijk) zijn verricht vóór de instelling van het bewind. Zou anders worden geoordeeld, dan komt dat erop neer dat een onderbewindstelling met terugwerkende kracht gevolgen zou hebben in ten tijde van de onderbewindstelling al aanhangige procedures. Dat zou in strijd zijn met (de strekking van) het bepaalde in artikel 1:434 lid 2 BW. Het hof is op grond van die omstandigheid van oordeel dat [appellanten c.s.] wel in het hoger beroep ontvangen kunnen worden en dat het geding ook verder beoordeeld kan worden op de inhoud van de memorie van grieven.
De omstandigheid dat de bewindvoerder niet in rechte wenst te verschijnen heeft wel gevolgen voor het verdere verloop van deze procedure nadien. [appellanten c.s.] hebben, althans hun advocaat heeft op 9 februari 2016, dus op een moment waarop de onderbewindstellingen al waren uitgesproken, een akte genomen. Nu de bewindvoerder heeft verklaard het geding niet over te nemen, en ook niet heeft verklaard dat hij opdracht heeft gegeven voor die akte of die handeling te bekrachtigen, zal het hof de inhoud van de akte (de overgelegde productie was al eerder in geding gebracht) als genomen namens [appellanten c.s.] die daartoe onbevoegd waren, bij de boordeling buiten beschouwing laten.
9.5.1.In het onderhavige geschil heeft Wooninc. in eerste aanleg aangevoerd dat [appellanten c.s.] van haar de woning huren aan de [adres] te [plaats] voor een maandelijks bij vooruitbetaling verschuldigde huursom van € 526,72, dat zij ondanks aanmaning en sommatie tot en met oktober 2014 een huurachterstand hebben laten ontstaan van € 2.782,26 en dat zij hierover een bedrag van € 47,61 aan rente verschuldigd zijn geworden. Wooninc. heeft haar vordering ter incasso uit handen moeten geven, waarvoor zij kosten heeft moeten maken tot een bedrag van € 409,38. [appellanten c.s.] zijn tekortgeschoten in het nakomen van hun betalingsverplichting en zij zijn ter zake in verzuim geraakt. Vanwege het tekortschieten vordert Wooninc., naast betaling van de genoemde bedragen, ook de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde.
9.5.2.Na door [appellanten c.s.] gevoerd verweer heeft de kantonrechter bij het vonnis waarvan beroep de vorderingen van Wooninc. toegewezen en [appellanten c.s.] veroordeeld in de kosten van het geding, waarbij het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
9.6.1.[appellanten c.s.] zijn tegen dit vonnis in beroep gekomen en hebben daartegen drie grieven aangevoerd. Met grief I betogen [appellanten c.s.] dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan een beroep op opschorting van de betaling van huurpenningen vanwege gebreken aan de verhuurde woning. Grief II is gericht tegen het oordeel dat sprake was van een huurachterstand van € 2.182,26. Grief III is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde toe te wijzen.
9.6.2.Wooninc. heeft in hoger beroep verweer gevoerd. Het hof zal daar – zo nodig – bij de beoordeling van de grieven nader op terugkomen.
9.7.1.Ter toelichting op grief I verwijzen [appellanten c.s.] naar de navolgende, door hen als gebreken beschouwde, feiten en omstandigheden:
het geïnstalleerde toilet is een kindertoilet en zo laag dat het onbruikbaar is;
een achterdeur is gaan hangen, waardoor deze niet op slot kan;
in de kozijnen van de woning is onvoldoende isolatie;
op de zolderverdieping doet zich een elektriciteitsprobleem voor.
9.7.2.Ten aanzien van het onbruikbaar zijn van de toilet wordt niet bedoeld dat deze voor normaal gebruik onbruikbaar zou zijn. Bij gelegenheid van het mondeling antwoord is door [appellanten c.s.] opgemerkt dat [appellant] (appellant sub 1) lijdt aan spierreuma, waardoor een te laag toilet voor hem niet geschikt zou zijn. Dit verweer is overigens in hoger beroep niet herhaald. Blijkens de kopie van het meldingssysteem van Wooninc. (prod. 5 bij brief van de gemachtigde van Wooninc. ten behoeve van de in eerste aanleg gehouden comparitie) hebben [appellanten c.s.] zich pas 2,5 jaar na plaatsing van dit toilet over de hoogte ervan bij Wooninc. beklaagd, zodat dit kennelijk voordien nooit een probleem is geweest. Daar komt bij dat algemeen bekend mag worden verondersteld dat het probleem zich voor een gering bedrag door plaatsing van een toiletverhoger eenvoudig laat verhelpen. Dit feit rechtvaardigt derhalve niet de opschorting van de huurbetalingsverplichting.
9.7.3.Ten aanzien van het hangen van de achterdeur is het hof van oordeel dat ook de met het herstel (opnieuw afhangen van de deur) te verwachten kosten zodanig laag zijn dat deze niet het opschorten van drie maanden huur rechtvaardigen.
9.7.4.Ten aanzien van de laatste twee klachten overweegt het hof dat zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, niet kan worden geoordeeld dat dit gebreken zijn die door de verhuurder opgelost moeten worden. Aard en omvang van het de klachten zijn daartoe onvoldoende onderbouwd. Niet gesteld is welke kozijnen het betreft, wat er precies aan isolatie ontbreekt of wat de feitelijke gevolgen van het ontbreken van isolatie zijn. In dat geval kan ten aanzien van deze klacht niet worden geoordeeld dat sprake is van een verminderde mate van huurgenot die een huurder niet hoeft te verwachten van een goed onderhouden woning als die waarop de huurovereenkomst betrekking heeft.
Evenmin is concreet gesteld wat nu precies het “elektriciteitsprobleem” inhoudt, zodat niet valt te beoordelen of dit een gebrek is in de zin van artikel 7:204 BW of in de zin van artikel 7:217 BW. Voor zover meldingen van elektraproblemen zijn gedaan, heeft Wooninc. bovendien bij memorie van antwoord, onderbouwd met producties, aangevoerd dat zij de klachten heeft verholpen.
9.7.5.Tot slot merkt het hof in het algemeen op dat de kantonrechter in r.o. 3.1 heeft geoordeeld dat de hoogte van het opgeschorte bedrag niet in overeenstemming is met de ernst van de gebreken en de mate van het gederfd huurgenot. Tegen dat oordeel voeren [appellanten c.s.] in de toelichting op grief I enkel aan dat “het gaat om ernstige problemen welke de opschorting van de betaling van de huurpenningen rechtvaardigen”. Gelet op het andersluidend oordeel van de kantonrechter en hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de klachten (en waaruit volgt dat het hof dit oordeel van de kantonrechter deelt), had het op de weg van [appellanten c.s.] gelegen dit standpunt nader te onderbouwen door het stellen van concrete feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat dit oordeel van de kantonrechter onjuist is. Dergelijke concrete feiten en/of omstandigheden zijn echter niet aangevoerd en daarom is de hiervoor tussen aanhalingstekens geplaatste stellingname in de memorie van grieven onvoldoende feitelijk onderbouwd. Grief I faalt.
9.8.1.Grief II heeft betrekking op de vastgestelde omvang van de huurachterstand. [appellanten c.s.] voeren daartoe in de toelichting op grief II aan dat ten tijde van het vonnis van 12 februari 2015 (“op dat moment”) nog slechts een huurachterstand bestond van drie maanden en niet van € 2.182,26.
9.8.2.Het hof merkt in de eerste plaats op dat [appellanten c.s.] erkennen dat in elk geval ten tijde van het wijzen van het vonnis nog een huurachterstand van drie maanden bestond. Dat impliceert een erkenning van het feit dat zij tekortgeschoten zijn in de nakoming van hun betalingsverplichting. Omdat de huurtermijnen niet op de daartoe bepaalde tijdstippen zijn betaald, zijn zij in verzuim geraakt. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden om de huurovereenkomst te ontbinden.
9.8.3.De omstandigheid dat [appellanten c.s.] ter nakoming van het gewezen vonnis op 26 maart 2015 € 2.500,= hebben betaald aan Wooninc. doet niet af aan het door de kantonrechter geconstateerde feit dat tot en met oktober 2014 een toewijsbare huurachterstand bestond van € 2.782,26. In eerste aanleg hebben [appellanten c.s.] al betoogd dat de bestaande huurachterstand feitelijk lager was, maar zij hebben dat niet aangetoond door het overleggen van betalingsbewijzen. Om die reden heeft de kantonrechter hun verweer dienaangaande gepasseerd. Nu [appellanten c.s.] in hoger beroep opnieuw stellen dat de huurachterstand lager is geweest dan het toegewezen bedrag, had het op hun weg gelegen één en ander aan te tonen door het overleggen van betalingsbewijzen waaruit volgt dat zij meer of andere bedragen aan huur hebben betaald dan opgenomen in het betalingsoverzicht dat in eerste aanleg door de gemachtigde van Wooninc. bij brief van 16 december 2014 (prod. 4) in het geding is gebracht. Zij hebben echter zelfs niet eens gesteld welke bedragen, meer of anders dan in het betalingsoverzicht opgenomen, op welk moment door hen aan Wooninc. zijn betaald. Ook hun algemene stellingname dat de huurachterstand slechts drie maanden bedroeg is daarmee onvoldoende onderbouwd met concrete feiten die, indien bewezen, grond opleveren voor een oordeel dat het als huurachterstand in aanmerking genomen bedrag onjuist is. Bij gebreke aan deugdelijke onderbouwing komt het hof niet toe aan bewijslevering. Voor zover [appellanten c.s.] met hun algemeen bewijsaanbod hebben beoogd op dit specifieke punt bewijs aan te bieden, gaat het hof daar daarom aan voorbij. Grief II faalt.