ECLI:NL:GHSHE:2017:987

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
16/00135 en 16/00136
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikkingen aan overleden belastingplichtige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de erven van een inmiddels overleden belastingplichtige tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant. De Rechtbank had geoordeeld dat de Inspecteur terecht twee informatiebeschikkingen had afgegeven voor de jaren 2010 en 2011. De erven hebben na het instellen van het hoger beroep alsnog de gevraagde informatie verstrekt, maar het Hof oordeelt dat dit niet leidt tot vernietiging van de informatiebeschikkingen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat er geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan op 10 maart 2017 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij de relevante juridische bepalingen uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn toegepast. Het Hof verwijst naar een eerder arrest van de Hoge Raad waarin is vastgesteld dat het alsnog verstrekken van informatie niet leidt tot verval van de informatiebeschikking. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de kosten voor de procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 16/00135 en 16/00136
Uitspraak op het hoger beroep van
de erven van [belanghebbende] ,
domicilie kiezende te [plaats] ,
hierna: belanghebbenden,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 februari 2016, nummers AWB 13/6891 en 15/810 in het geding tussen
belanghebbenden,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden informatiebeschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 28 augustus 2013 is aan wijlen [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende] ) voor het jaar 2010 een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) afgegeven. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur met dagtekening 18 november 2013 gehandhaafd.
1.2.
Daarnaast is ten aanzien van [belanghebbende] met dagtekening 18 september 2014 voor het jaar 2011 een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de AWR afgegeven. Ook deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur, maar nu met dagtekening 8 januari 2015, gehandhaafd.
1.3.
[belanghebbende] en belanghebbenden zijn van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank griffierechten geheven van € 44 (AWB 13/6891) en € 45 (AWB 15/810). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en heeft belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de uitspraak alsnog de door de Inspecteur verzochte informatie te verstrekken.
1.4.
Tegen deze uitspraak hebben belanghebbenden hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 23 februari 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Met toestemming van partijen zijn gelijktijdig de zaken met de hofkenmerken 16/00133 en 16/00134 behandeld. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbenden, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [B] en mevrouw [C] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. [belanghebbende] , geboren op [geboortedatum 1] 1944 en overleden op [datum] 2014 was tot haar overlijden gehuwd met [X] (hierna: de echtgenoot), geboren op [geboortedatum 2] 1942.
2.2.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische belastingautoriteiten aan het Hoofd van Belastingdienst/FIOD/ECD/ Team Internationaal een Nota met bijlagen verstrekt (verder: de renseignementen). De bijlagen B.1., B.2. en B.6. bevatten gegevens over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996, bij, volgens de aanhef “F. van Lanschot (Bankiers) Luxembourg S.A.”. De bijlage B.9. betreft een adressenlijst. Voorzover te dezen van belang bevatten de bijlagen B.1. en B.2. respectievelijk de volgende gegevens:
Lijst B1. :
Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) [adres] , [postcode] Luxembourg, date: 9/05/96 prog: [nummer] page: 37, portfolio evaluation
Racine
Name
CCY
Current
Accounts
Deposits
Bonds
Shares/
options
Inv. Funds
Total
Account manager: 0000028
(...)
[rekeningnummer]
[X] - [belanghebbende]
NLG
11,498.48
497,087.00
508,585.48
Lijst B.2.:
Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) [adres] , [postcode] Luxembourg, date: 11/28/96 prog: [nummer] page: 37 portfolio evaluation
Racine
Name
CCY
Current
Accounts
Deposits
Bonds
Shares/
options
Inv. Funds
Total
Account manager: 0000028
(...)
[rekeningnummer]
[X] - [belanghebbende]
NLG
3,477.69
552,365.00
555,812.69
2.3.
De inspecteur heeft [belanghebbende] en de echtgenoot geïdentificeerd als rekeninghouder van bovengenoemde rekening bij Van Lanschot bank in Luxemburg (hierna: Van Lanschot). [belanghebbende] en de echtgenoot hebben ontkend een rekening bij Van Lanschot te hebben aangehouden.
2.4.
Na ontvangst van de aangifte van [belanghebbende] over het jaar 2010 heeft de inspecteur haar met dagtekening 22 augustus 2013 een vragenbrief gezonden waarin op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR werd verzocht informatie te verstrekken over de rekening bij Van Lanschot met rekeningnummer [rekeningnummer] en van eventuele andere buitenlandse bankrekeningen van [belanghebbende] en de echtgenoot. [belanghebbende] heeft, in antwoord op deze brief van de inspecteur, ontkend dat zij in het jaar 2010 een rekening heeft aangehouden in het buitenland.
2.5.
Met dagtekening 28 augustus 2013 heeft de inspecteur aan [belanghebbende] met betrekking tot het jaar IB/PVV 2010 een informatiebeschikking gezonden. Daarin heeft hij de tekst herhaald van de vragen die op 22 augustus 2013 waren gesteld en geconstateerd dat niet aan de verplichtingen van artikel 47 AWR is voldaan. De vragen luidden als volgt:
“ Is deze bankrekening in 2010 nog steeds door [belanghebbende] en/of haar partner aangehouden?
1. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2010?
2. Zo nee, waar wordt het eerder op […] deze rekening gestalde vermogen in 2010 aangehouden?
3. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2010?
4. Indien niet langer dit vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
5. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de rekening bij Van Lanschot voor 2010 te overleggen.”
2.6.
Dezelfde werkwijze als hiervoor onder 2.4 en 2.5 geschetst, heeft de inspecteur gevolgd bij de aanslagregeling IB/PVV 2011.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of ten aanzien van [belanghebbende] terecht de onderwerpelijke informatiebeschikkingen zijn afgegeven.
3.2.
Belanghebbenden zijn van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting van het Hof hebben partijen eenparig verklaard dat na het door belanghebbenden instellen van het hoger beroep de vragen van de informatiebeschikkingen zijn beantwoord.
3.4.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar alsmede van de informatiebeschikkingen. Daarnaast begrijpt het Hof dat belanghebbenden concluderen tot het veroordelen van de Inspecteur in de proceskosten en tot het gelasten dat hij aan belanghebbenden het ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 124 vergoedt.
3.5.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Vaststaat dat belanghebbenden de in de informatiebeschikkingen gestelde vragen inmiddels hebben beantwoord. Hieruit volgt dat het ontkennende antwoord op de vragenbrieven van 22 augustus 2013 (voor het jaar 2010) en 17 juli 2014 (voor het jaar 2011) onjuist was.
4.2.
Dit heeft tot gevolg dat de informatiebeschikkingen terecht zijn afgegeven.
4.3.
Met betrekking tot belanghebbendens stelling dat door het alsnog verstrekken van de gevraagde informatie de informatiebeschikkingen moeten worden vernietigd heeft het navolgende te gelden.
4.4.
In zijn arrest van 10 februari 2017, nr. 16/02729 (ECLI:NL:HR:2017:130), heeft de Hoge Raad in onderdeel 3.3.4. het volgende overwogen:
“In de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR wordt weliswaar de omkering van de bewijslast rechtstreeks gekoppeld aan het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking, maar de wetgever heeft bij het redigeren van deze voorschriften kennelijk uit het oog verloren dat in de informatiebeschikking – en in beginsel ook in een rechterlijke uitspraak daarover – aan de belanghebbende een termijn moet worden gegund om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. Het alsnog verstrekken van die informatie leidt er niet toe dat de informatiebeschikking vervalt en staat er niet aan in de weg dat de informatiebeschikking onherroepelijk wordt. Een redelijke wetsuitleg brengt echter mee dat omkering van de bewijslast achterwege blijft indien binnen de gestelde termijn alsnog aan het verzoek van de inspecteur wordt voldaan. Daarom moet de rechter in de procedure over de desbetreffende belastingaanslag of beschikking kunnen beoordelen of de informatie (alsnog) is verstrekt, in welk geval de in de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR gegeven voorschriften buiten toepassing dienen te blijven.”
4.5.
Uit voormelde overweging volgt dat het alsnog verstrekken van de gevraagde informatie, zoals in dit geval, niet ertoe leidt dat de informatiebeschikking komt te vervallen. Aan belanghebbendens verzoek om de onderhavige informatiebeschikkingen te vernietigen kan derhalve niet tegemoet gekomen worden.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat belanghebbendens hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbenden het door hen betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 10 maart 2017 door A.J. Kromhout, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en M.B.A. van Hout, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.