ECLI:NL:GHSHE:2017:962

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
200.203.719_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid en ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van gezinsproblematiek

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 maart 2017, gaat het om een hoger beroep van ouders tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 augustus 2016, waarbij hun minderjarige kinderen onder toezicht zijn gesteld. De ouders, die thans in België wonen, hebben de beschikking aangevochten en betwisten de noodzaak van de ondertoezichtstelling. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is, ondanks de verhuizing van de ouders naar België, omdat de kinderen op het moment van indienen van het verzoekschrift hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. De ouders hebben aangevoerd dat er geen sprake is van een situatie die de ondertoezichtstelling rechtvaardigt en dat zij bereid zijn om vrijwillige hulp te accepteren.

Tijdens de mondelinge behandeling op 14 februari 2017 zijn de ouders niet verschenen, maar de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Brabant waren wel aanwezig. Het hof heeft de zorgen van de raad over de ontwikkeling van de kinderen, die getuige zijn geweest van huiselijk geweld en andere problematische situaties, serieus genomen. De raad heeft benadrukt dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkelingsbedreigingen van de kinderen te adresseren.

Het hof heeft geconcludeerd dat de ouders onvoldoende in staat zijn om de zorg voor hun kinderen adequaat te vervullen en dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de oudste minderjarige noodzakelijk zijn voor zijn verzorging en opvoeding. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft de ouders in het ongelijk gesteld met betrekking tot hun verzoek om kostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 maart 2017
Zaaknummer : 200.203.719/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/01/310977 / JE RK 16-1058 en C/01/308389 / JE RK 16-706
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
en
[appellant],
voorheen wonende te [voormalige woonplaats] ,
thans wonende te België,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. M.M. van der Marel,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Brabant (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 19 augustus 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 november 2016, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de raad - om de nader te noemen minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht te stellen van de GI en tevens om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] - alsnog af te wijzen, onder veroordeling van de raad in de kosten van beide procedures.
2.1.1.
In de aanhef van het beroepschrift zijn de namen van de minderjarige kinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] opgenomen.
Het hof heeft het beroepschrift, gelet op de inhoud daarvan, echter zo gelezen dat, anders dan is vermeld in de aanhef van het beroepschrift, het de ouders zijn en derhalve niet de minderjarige kinderen die in appel zijn gekomen. Het hof neemt derhalve aan dat er sprake is van een kennelijke verschrijving.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
-de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de stichting] .
2.3.1.
De ouders en de advocaat van de ouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de GI d.d. 9 februari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2000, te [geboorteplaats] , Portugal;
  • [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2006, te [geboorteplaats] , Portugal;
  • [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank voornoemde minderjarigen onder toezicht gesteld met ingang van 19 augustus 2016 tot 19 augustus 2017 en machtiging verleend aan de GI om [minderjarige 1] met ingang van 19 augustus 2016 tot 19 februari 2017 uit huis te plaatsen in een pleeggezin.
3.3.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. De ouders betwisten uitdrukkelijk dat ten aanzien van [minderjarige 1] voldaan wordt aan de criteria van de artikelen 1:255 en 1:265b van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Volgens de ouders is er geen sprake van een situatie waarin [minderjarige 1] is blootgesteld aan bedreigingen voor de sociale-emotionele, fysieke en cognitieve ontwikkeling.
Er wordt volgens de ouders door hen niets gebagatelliseerd, doch zij hebben inzichtelijk willen maken wat er werkelijk is gebeurd. Er is sprake van een opstandige jeugdige die middels zijn uitspraken heeft geprobeerd de opvoedsituatie naar zijn hand te zetten, in die zin dat [minderjarige 1] er de voorkeur aan heeft gegeven bij zijn tante te wonen. Van hem kan nog niet worden gevergd dat hij de consequenties van zijn verklaringen overziet, maar van de rechtbank en de raad mag wel verwacht worden dat zij open blijven staan voor de mogelijkheid dat [minderjarige 1] onwaarheden vertelt. De zorgelijke situatie bestaat derhalve volgens de ouders uit het vertellen van onwaarheden door [minderjarige 1] en het volharden hierin. Ouders betwisten dat er sprake is van een situatie waarin er al vijf jaar geweldsincidenten voortduren en dat er sprake is van geweld richting elkaar dan wel de kinderen. De kindeigenproblematiek van [minderjarige 1] zal niet opgelost worden door hem onder toezicht te stellen, laat staan het onder toezicht plaatsen van de andere kinderen die dit gedrag niet vertonen.
Ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt ook niet voldaan aan de wettelijke criteria van art. 1:255 BW, behalve dat zij gedupeerd raken door de gedragingen van [minderjarige 1] .
Anders dan een enkele generalistische verwijzing naar een mogelijke zorg ter zake [minderjarige 2] en [minderjarige 3] blijkt niet uit de stukken.
De ouders zijn bereid om in het vrijwillige kader hulp en begeleiding te ontvangen, maar deze mogelijkheid is hun niet geboden. Zonder enige motivering is de rechtbank van het vereiste criterium afgeweken dat het vrijwillig kader niet afdoende zou zijn gebleken.
3.5.
De raad heeft ter zitting van het hof verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. De raad maakt zich zorgen over het welzijn van de kinderen en meent dat er nog steeds sprake is van een ontwikkelingsbedreiging. Daartoe heeft de raad benadrukt dat uit het raadsonderzoek is gebleken dat er sprake was van huiselijk geweld en de ouders een knipperlicht relatie hebben waarbij de vader meer niet dan wel aanwezig is.
Gelet op de recente verhuizing acht de raad het van belang dat de ondertoezichtstellingen worden gehandhaafd totdat een vergelijkbare instantie in België de taken van de GI kan overnemen.
3.6.
De GI heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat er namens de GI is geprobeerd om de maatregel van de ondertoezichtstelling over te zetten naar België, dit proces neemt echter veel tijd in beslag en de GI is nog in afwachting van respons van de Belgische autoriteiten.
Namens de GI is verder benadrukt dat het van belang is dat de machtiging uithuisplaatsing met betrekking tot [minderjarige 1] wordt bekrachtigd.
Bevoegdheid
3.7.1.
[minderjarige 1] verblijft sinds medio mei 2016 in België. Ter zitting en uit de laatste stukken van de GI is gebleken dat ook de ouders sinds oktober 2016 met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in België wonen. De zaak heeft derhalve internationale aspecten, zodat het hof allereerst zal onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen.
3.7.2.
Ingevolge artikel 8 lid 1 Verordening (EG) nr. 2201/2003, PbEG 2003, L 338 (Brussel II-bis) zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid, onder welk begrip de in deze procedure aan de orde zijnde maatregel van ondertoezichtstelling begrepen kan worden (zie artikel 1 lid 2 Brussel II-bis), bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
Het begrip “gewone verblijfplaats” in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis dient verordeningsautonoom te worden uitgelegd. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU moet de gewone verblijfplaats van een kind worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Zie HvJ EG 2 april 2009, C-523/07, Jur. 2009, p. I-2805, pt. 37-39 en HvJ EU 22 december 2010, C-497/10 PPU (Mercredi), pt. 44-57.
Een zaak wordt geacht aanhangig te zijn gemaakt in de zin van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis, op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid, wordt ingediend (artikel 16 lid 1 sub a Brussel II-bis).
3.7.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in Portugal geboren. In 2011 is het gezin vanuit Portugal naar Nederland verhuisd. [minderjarige 3] is vervolgens in Nederland geboren. Vanaf die tijd woonde het gezin in Nederland. Uit het raadsrapport volgt dat [minderjarige 1] medio mei 2016 (krachtens een machtiging tot uithuisplaatsing) bij zijn tante (zus vaderszijde) is gaan wonen. Uit gegevens van Basisregistratie Personen volgt echter dat het hele gezin pas op een later tijdstip, per 7 oktober 2016 is geëmigreerd naar België, dit maakt dat naar het oordeel van het hof de kinderen, op het tijdstip waarop het inleidende verzoekschrift tot ondertoezichtstelling bij de rechtbank werd ingediend, te weten 26 juli 2016, hun gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis in Nederland hadden.
Nu het ten tijde van het indienen van het inleidende verzoekschrift nog niet duidelijk was dat de ouders met de kinderen zich langdurig in België zouden gaan vestigen en het verblijf van [minderjarige 1] bij zijn tante destijds zeer recent was, brengt dit naar het oordeel van het hof met zich dat de Nederlandse rechter in de onderhavige zaak op grond van de meergenoemde bepaling van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis internationaal bevoegd is.
3.7.4.
In eerste aanleg is Nederlands recht toegepast. In hoger beroep is daartegen geen grief gericht. Nu, bovendien, dit geschil een maatregel van ondertoezichtstelling betreft, valt het daarmee binnen de materiële werkingssfeer van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, Trb. 1997, 299. Ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 van dit Verdrag past de bevoegde rechter zijn interne recht toe. Dit betekent dat de Nederlandse rechter Nederlands recht toepast.
De verdere beoordeling
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW.
3.8.4.
Het hof is van oordeel dat de minderjarige kinderen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en acht een ondertoezichtstelling van hen noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen af te wenden.
De concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de kinderen zijn de volgende:
[minderjarige 1] is een inmiddels 17-jarige jongen die heeft aangegeven niet meer thuis te willen wonen vanwege geweldsincidenten. Daarnaast doet de moeder te veel een niet bij zijn leeftijd passend beroep op [minderjarige 1] . Dat de situatie voor hem te belastend is geweest is volgens de raad terug te zien in zijn schoolverzuim, schoolprestaties en neiging tot experimenteergedrag op het gebied van alcohol en drugs. Na zijn uithuisplaatsing medio 2016 lijkt er een last van zijn schouders te zijn gevallen en komt hij weer toe aan studeren.
[minderjarige 2] is een 10-jarig meisje waarvan de raad een beeld heeft gekregen van een meisje dat in vele opzichten wordt overvraagd. Op school is er sprake van ernstig ziekteverzuim. Voorts is zij getuige van geweldsincidenten en ruzies in haar opvoedsituatie waarbij ook politieoptreden noodzakelijk is gebleken. Haar cognitieve ontwikkeling verloopt moeizaam. Aan basale zorg ontbreekt het.
[minderjarige 3] is een 3-jarig kind met een behoorlijk temperament. In tegenstelling tot in zijn thuissituatie accepteert hij elders wel kaders, kan hij zich elders wel houden aan de geldende regels en voegt hij zich daar wel naar de correcties en/begrenzing. De moeder stelt in dit opzicht te weinig eisen aan [minderjarige 3] waardoor hij in zijn thuissituatie de grenzen opzoekt en overschrijdt. Hij poneert daardoor als een stuurloos kind dat in de thuissituatie enorm veel aandacht opeist.
Uit de stukken, met name het raadsrapport van 25 juli 2016, komt duidelijk naar voren dat er ernstige zorgen zijn ten aanzien van het pedagogisch klimaat en de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie.
De ouders hebben een geschiedenis waarbij er diverse meldingen zijn van huiselijk geweld. Het gezin is reeds vanaf 2011 - sinds het gezin in Nederland woont - bekend bij de politie en het steunpunt huiselijk geweld. Verder is gebleken dat de ouders een complexe relatie hebben.
De moeder is niet in staat de vader los te laten en de vader trekt zijn eigen plan en voelt zich niet gehinderd door het effect dat zijn houding op de opvoedsituatie heeft. De vader is emotioneel en pedagogisch afwezig voor de moeder en de kinderen. Er is sprake van aantrekken en afstoten waar beide ouders hun aandeel in hebben. Dit brengt voor de kinderen behalve het aanschouwen van ruzies, veel onduidelijkheid met zich. De kinderen zien de vader niet op regelmatige basis.
De bedreiging voor de kinderen bestaat er verder uit dat er voor alle kinderen zorgen zijn over hun ontwikkeling waarbij de ouders onvoldoende kunnen afstemmen op de opvoedingsbehoefte van ieder afzonderlijk kind en onvoldoende zorg dragen voor de fysieke en emotionele veiligheid van de kinderen.
Er lijkt daarbij sprake te zijn opvoedingsonmacht en het ontbreken van inzicht en onderkenning van de problematiek. De ouders zijn volgens de raad thans onvoldoende bereid en in staat onder eigen verantwoordelijkheid die bedreiging weg te nemen en hulpverlening te accepteren, omdat zij de situatie ondanks alle zorgsignalen onvoldoende erkennen en onderkennen.
3.8.5.
Het hof is ten aanzien van [minderjarige 1] van oordeel dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Zoals hiervoor beschreven heeft [minderjarige 1] te maken gehad met geweldsincidenten in de thuissituatie en heeft dit plaatsgevonden gedurende een langere periode. Hierdoor is de relatie tussen [minderjarige 1] en de ouders zodanig verstoord dat een terugkeer op korte termijn niet mogelijk wordt geacht. Namens de GI is bovendien ter zitting van het hof benadrukt dat deze situatie niet is veranderd en een thuisplaatsing thans geen optie is.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, dient te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.10.
De ouders hebben in hun beroepschrift het hof verzocht de raad te veroordelen in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als de onderhavige procedure. Een kosten veroordeling in dit soort zaken is ongebruikelijk, mede omdat geen griffierecht / eigen bijdrage verschuldigd is. Bovendien worden de ouders in het ongelijk gesteld. Het verzoek wordt afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 augustus 2016;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, C.A.R.M. van Leuven en A. Herczog en is op 9 maart 2017 in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken.