Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/290887/ HA ZA 14-858)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, houdende wijziging van eis, met producties;
- de memorie van antwoord met productie;
- de akte overlegging producties van [appellante] van 19 januari 2016;
- de pleitnota in het kader van het schriftelijk pleidooi van [appellante] van
3.De beoordeling
b) [appellante] woont op het adres [straatnaam 1] [huisnummer 1] , op de hoek van de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] .
De kadastrale aanduiding van het perceel van [appellante] is: Gemeente [woonplaats] , [sectieletter] , nummer [sectienummer 1] (hierna: perceel [perceel 1] ).
c) [geïntimeerde] woont op het adres [straatnaam 2][huisnummer 2] .
De kadastrale aanduiding van het desbetreffende perceel is: Gemeente [woonplaats] , [sectieletter] , nummer [sectienummer 2] (hierna: perceel [perceel 2] ).
f) Op 24 juli 2014 heeft een hovenier in opdracht van [geïntimeerde] snoeiwerkzaamheden uitgevoerd aan de bomen. De hovenier is daarmee op aandringen van [appellante] gestopt.
h) Bij brief van 10 augustus 2014 heeft [geïntimeerde] [appellante] gesommeerd om vóór 12 september 2014 de bomen te snoeien en vermeld dat hij dit op kosten van [appellante] zou laten doen als [appellante] er niet uiterlijk op genoemde datum toe zou overgaan. Bij brief van 4 september 2014 aan [appellante] heeft [geïntimeerde] dit laatste standpunt herhaald.
i) Bij brieven van 12 augustus 2014 en 6 september 2014 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] bericht dat zij niet instemt met het snoeien van de bomen door [geïntimeerde] en/of derden.
j) Op 15 september 2014 heeft een hovenier in opdracht van [geïntimeerde] opnieuw snoeiwerkzaamheden uitgevoerd aan de twee bomen.
k) Bij brief van 19 september 2014 heeft de raadsman van [appellante] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de schade aan de bomen.
l) Bij brief van 10 oktober 2014 heeft de raadsman van [appellante] [geïntimeerde] medegedeeld dat de bomen moeten worden vervangen en [geïntimeerde] verzocht om de kosten van de vervanging (op dat moment door [appellante] bepaald op € 17.500,-) te betalen.
2) [geïntimeerde] te veroordelen te bevorderen dat er een erfdienstbaarheid ten laste van perceel [perceel 2] (lijdend erf) wordt gevestigd ten gunste van perceel [perceel 1] (heersend erf), dit tot het mogen plaatsen en handhaven van twee bomen op het heersend erf binnen twee meter van de erfafscheiding tussen beide percelen, ter vervanging van de prunussen, dit ten overstaan van mr. R.C. van Dongen te [woonplaats] en op straffe van een dwangsom van
€ 50.000,- bij niet voldoening aan deze veroordeling binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis;
3) [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 18.450,-, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van de algehele voldoening;
4) [geïntimeerde] te verbieden nog te snoeien in de bomen, bosschages en planten die toebehoren aan [appellante] , dit op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per keer dat [geïntimeerde] dit verbod overtreedt;
5) [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank heeft het door [appellante] meer of anders gevorderde afgewezen en heeft [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
3) [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 20.228,70, althans € 12.260,20, althans € 4.291,70, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vaststellen, het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf [naar het hof begrijpt] de dag van de dagvaarding in eerste aanleg tot de dag van de algehele voldoening.
Voor het overige handhaaft [appellante] haar vordering zoals vervat in de dagvaarding in eerste aanleg.
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
stelt hier in hoger beroep tegenover dat weliswaar sprake is van een erfdienstbaarheid tot het hebben van bomen in strijd met het bepaalde in artikel 5:42 BW, maar dat die erfdienstbaarheid niet mede inhoudt de verplichting tot het dulden van overhangende beplanting boven perceel [perceel 2] .
Het beroep op artikel 3:105 BW slaagt als komt vast te staan dat [appellante]
bezitterwas van de erfdienstbaarheid met de door haar gestelde inhoud op het moment dat de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit werd voltooid.
De verjaring treedt op grond van artikel 3:306 BW in door verloop van twintig jaren. Zij begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop [appellante] als niet-rechthebbende bezitter is geworden van de erfdienstbaarheid, of de onmiddellijke opheffing kon worden gevorderd van de onrechtmatige toestand waarvan dit bezit de voortzetting vormt. Dit betekent dat de erfdienstbaarheid ook kan zijn ontstaan als [appellante] niet gedurende de volledige verjaringstermijn van twintig jaren bezitter van de erfdienstbaarheid is geweest. Vereist is dat in ieder geval op het moment van de
voltooiingvan de verjaringstermijn ondubbelzinnig sprake is geweest van het bezit van de erfdienstbaarheid. Of dit laatste het geval is, moet worden beoordeeld op grond van de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake het bezit en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW).
Het hof laat in het midden wie op dit punt het gelijk aan zijn of haar zijde heeft. Uitgaande van de juistheid van de stelling van [appellante] volgt daaruit niet zonder meer dat laatstgenoemde ten minste twintig jaren bezitter is geweest van een erfdienstbaarheid, inhoudende de
verplichtingvoor de eigenaar van perceel [perceel 2] om overhangende takken van de bomen blijvend te dulden. Evenmin volgt daaruit dat [appellante] ten minste op het moment van de (veronderstelde) voltooiing van de verjaringstermijn bezitter was van deze erfdienstbaarheid. Het enkele feit dat sprake is (geweest) van overhangende takken is daartoe onvoldoende. De eigenaar van perceel [perceel 2] hoefde daaruit niet af te leiden dat [appellante] van mening was dat haar het
rechttoekwam, uit hoofde van een erfdienstbaarheid, om takken blijvend te laten overhangen, met als gevolg dat de eigenaar van perceel [perceel 2] (thans: [geïntimeerde] ) zich niet op het bepaalde in artikel 5:44 BW zou kunnen beroepen. [appellante] heeft geen andere uiterlijke feiten gesteld die in dit verband relevant zijn. Evenmin heeft [appellante] op dit punt een voldoende concreet bewijsaanbod gedaan.
Reeds omdat niet kan worden vastgesteld dat [appellante] op enig moment bezitter is geweest van de erfdienstbaarheid zoals door haar gesteld, kan deze erfdienstbaarheid niet zijn ontstaan door de verjaring zoals geregeld in de artikelen 3:105 jo. 3:306 en 3:314 BW.
Hetgeen in verband met deze kwestie is voorgevallen in eerste aanleg is niet van doorslaggevend belang, nu het hoger beroep partijen, en dus ook [geïntimeerde] , de gelegenheid biedt om stellingen aan te vullen en (vermeende) misslagen te herstellen.
[geïntimeerde] heeft in dit verband in hoger beroep een schriftelijke verklaring van [zoon geïntimeerde] overgelegd, die luidt als volgt:
‘Sinds eind 2003 wonen mijn ouders (…) in de woning aan de [straatnaam 2][huisnummer 2] te [woonplaats] , welke mijn eigendom is. Het handelen van mijn ouders m.b.t. de woning, tuin en aanverwante zaken wordt waar nodig met mij overlegd en heeft mijn toestemming. Dit is ook geschied inzake de over de erfgrens heen hangende beplanting van appellante. (…)’[appellante] betwist dat [geïntimeerde] zich op artikel 5:44 BW kan beroepen, omdat hij niet de eigenaar is van perceel [perceel 2] en [zoon geïntimeerde] niet op de voorgeschreven wijze heeft meegewerkt aan c.q. heeft ingestemd met het optreden van [geïntimeerde] .
Gelet hierop en gelet op de aard en de inhoud van de rechten die worden geregeld in artikel 5:44 BW, die neerkomen op het - onder voorwaarden - mogen optreden tegen een beperkte, maar niet-gerechtvaardigde aantasting van het feitelijke genot van de tuin op perceel [perceel 2] , moet worden aangenomen dat de bepaling van overeenkomstige toepassing is op de verhouding tussen [geïntimeerde] als buurman/niet-eigenaar en [appellante] .
zelfjegens [appellante] de uit artikel 5:44 BW voortvloeiende rechten geldend te maken. De medewerking of toestemming van [zoon geïntimeerde] was daarvoor niet vereist. Al hetgeen partijen hebben gesteld over de (al dan niet c.q. al dan niet tijdige) betrokkenheid van [zoon geïntimeerde] bij het optreden van [geïntimeerde] kan in zoverre in het midden blijven.
Voor zover aan de betrokkenheid van [zoon geïntimeerde] al belang zou toekomen, is het hof van oordeel dat reeds uit de gang van zaken zoals door [appellante] gesteld afdoende blijkt dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in nauw overleg met [zoon geïntimeerde] en dat [zoon geïntimeerde] voldoende heeft doen blijken dat hij het eens was met [geïntimeerde] ’ optreden.
Nu tussen partijen vast staat dat sprake is geweest van overhangende beplanting, gaat het met name om de eisen (1) dat [appellante] is aangemaand om de overhangende beplanting te verwijderen, (2) dat [appellante] daarbij een redelijke termijn is gesteld, en (3) dat [appellante] aan de aanmaning geen gevolg heeft gegeven.
september 2014een aanmaning in de zin van artikel 5:44 BW is voorafgegaan en dat [appellante] aan deze aanmaning geen gevolg heeft gegeven.
Tussen partijen staat tevens vast dat aan de snoeiwerkzaamheden in
juli 2014géén aanmaning is voorafgegaan. Het hof zal hieraan geen rechtsgevolgen verbinden. Hetgeen partijen dienaangaande hebben gesteld, onder meer in verband met (mogelijk) in 2013 tussen [geïntimeerde] en de echtgenoot van [appellante] gemaakte afspraken die een aanmaning overbodig maakten, blijft daarom ook buiten beschouwing. [appellante] vordering heeft namelijk betrekking op de totale schade als gevolg van het snoeien in 2014. Niet gebleken is dat in dit verband speciaal belang toekomt aan de omstandigheid of in juli of in september 2014 is gesnoeid. [appellante] stelt zich op het standpunt dat prunussen uiterlijk in de maand juni van enig jaar moeten worden gesnoeid. Zowel in juli als in september 2014 kon [geïntimeerde] daarom niet van haar verlangen dat zij de bomen zou (laten) snoeien, aldus [appellante] . In juli 2014 was dat volgens [appellante] des te meer het geval, omdat het toen veel te warm was (namelijk 27 graden Celsius). Het hof gaat er daarom van uit dat [appellante] aan een aanmaning in juli 2014 geen gevolg zou hebben gegeven.
Een en ander betekent dat het hof tot uitgangspunt neemt dat aan de voorwaarden onder (1) en (3) is voldaan.
‘Verdere snoei werkzaamheden van de overhangende takken moesten volgens de heer [echtgenoot appellante][de echtgenoot van [appellante] , hof]
in het najaar van 2013 door zijn eigen hovenier uitgevoerd worden, daar dat volgens hem een beter tijdstip voor de bomen zou zijn.’In de brieven van 24 juli 2014 aan [geïntimeerde] en aan de door [geïntimeerde] ingeschakelde hovenier heeft [appellante] vervolgens geschreven dat
‘het uitgesloten (is) dat deze bomen in de zomer gesnoeid worden, omdat “gommen” kan ontstaan met alle gevolgen van dien’.
Gelet hierop kan [geïntimeerde] niet volstaan met een verwijzing naar de deskundigheid van de door hem ingeschakelde hovenier en zijn vertrouwen daarop en zal, wil [geïntimeerde] ’ beroep op artikel 5:44 BW slagen, moeten komen vast te staan dat het inderdaad verantwoord was om de bomen in juli en september 2014 te (laten) snoeien. Mocht komen vast te staan dat deze snoei niet verantwoord was, dan komen de gevolgen daarvan voor risico van [geïntimeerde] .
Het hof is voornemens om aan de te benoemen deskundige(n) de volgende vragen voor te leggen:
alleoverhangende beplanting verwijderen, ook als dat, omdat de bomen erg dicht op de grens staan, zou betekenen dat tot op de stam(men) zou worden teruggesnoeid.
Volgens [geïntimeerde] zijn zowel in juli als in september 2014 uitsluitend overhangende takken verwijderd. [geïntimeerde] wijst erop dat tijdens de comparitie na antwoord zijdens [appellante] is gesteld dat het vanuit de tuin van [appellante] moeilijk is waar te nemen hoe huidige situatie is, vergeleken met de oude situatie. Volgens [geïntimeerde] is dit juist: er is enkel aan zijn kant gesnoeid, niet aan de kant van [appellante] . De snoeibeurten hebben niet geleid tot het verwijderen van een groot deel van de kroon van de desbetreffende bomen. Op enkele in het geding gebrachte foto’s (o.m. toegevoegd aan het proces-verbaal van de cna) is goed te zien dat zelfs ná de snoeibeurt in september 2014 nog sprake was van overhangende takken. Had [geïntimeerde] méér dan alleen overhangende beplanting mogen verwijderen, dan zou zijn hovenier wellicht anders te werk zijn gegaan, Deze heeft zich echter, conform de wet, beperkt tot het wegsnijden van de overhangende takken. Na 2014 heeft [appellante] in haar tuin, in de nabijheid van de bomen, een prieel geplaatst. Niet uitgesloten kan worden dat [appellante] in verband daarmee zelf aan de bomen heeft gesnoeid, aldus [geïntimeerde] .
[appellante] betwist het door [geïntimeerde] gestelde. Volgens haar zijn reeds in juli 2014 méér dan alleen overhangende delen van de bomen verwijderd. De hovenier van [geïntimeerde] heeft op dat moment van één boom enkele forse takken verwijderd tot ver voorbij de erfafscheiding, zelfs tot aan de stam. Daardoor is al meteen een groot deel van de kroon van deze boom verloren gegaan. In september 2014 is volgens [appellante] nog ingrijpender gesnoeid, ook aan de tweede boom. Ook toen zijn grote takken verwijderd, opnieuw tot vér over de erfafscheiding. Alle snoeiwerk dat tot schade aan de bomen heeft geleid, is verricht door (de hovenier van) [geïntimeerde] . In verband met het prieel heeft [appellante] zelf geen takken weggezaagd.
‘Alle takken boven zijn erf[het erf van [geïntimeerde] , hof]
zijn verwijderd en er zijn takken tot (ver) over de erfafscheiding, zelfs tot aan de stam afgezaagd, zonder dat daarvoor een reden kon worden gevonden’. Minder duidelijk is overigens de vaststelling van [deskundige] dat de bomen
‘in opdracht van [geïntimeerde] in 2014 eenzijdig[zijn]
teruggesnoeid tot aan de stam en tot ongeveer boven de erfgrens’.
niethad mogen overgaan tot het snoeien van de bomen, omdat het wegsnijden van de overhangende beplanting misbruik van bevoegdheid oplevert.
Van misbruik kan in het onderhavige geval sprake zijn als [geïntimeerde] , in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen zijn belang bij het uitoefenen van het wegsnij-recht en het belang van [appellante] dat daardoor zou worden geschaad, naar redelijkheid niet tot de uitoefening van die bevoegdheid had kunnen komen (zie artikel 3:13 lid 2-slot). Deze norm betekent dat [geïntimeerde] in uitgangspunt gebruik mocht maken van het hem toekomende wegsnij-recht, ook als dat [appellante] schade zou toebrengen. De belangen van [appellante] worden dus niet op voet van gelijkheid afgewogen met die van [geïntimeerde] . Van misbruik (in de hier bedoelde zin) is alleen sprake als er een duidelijke
wanverhoudingbestaat tussen de met [geïntimeerde] ’ optreden te dienen belangen en de voor [appellante] nadelige gevolgen daarvan.
Het beroep op misbruik van bevoegdheid is een zelfstandig verweer. Dat betekent dat de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast ter zake rusten op [appellante] .
Volgens [appellante] is
zijdaarentegen door het snoeien van de bomen ernstig in haar belangen geschaad. De bomen vormden een fraaie element in haar tuin en zorgden voor schaduw. Die schaduw was (en is) belangrijk voor haar echtgenoot, die in verband met een ziekte niet in de zon mag. Door de snoei door [geïntimeerde] is sprake van een groot gat, waardoor het voordien schaduwrijke terras van [appellante] nu de gehele dag in de volle zon ligt. Door het gat heeft ook de wind méér toegang tot de tuin dan voorheen het geval was. Dat is nadelig voor de andere beplanting en vermindert het comfort. De achterburen hebben nu vanuit hun bovenramen ook zicht op [appellante] tuin. [appellante] beroept zich ook in dit verband op het advies van [deskundige] .
[geïntimeerde] betwist dat sprake is geweest van misbruik van bevoegdheid. Hij had veel overlast van de overhangende beplanting (afbrekende takken, gevaar voor het kasje in de nabijheid van de erfgrens en voor personen in de tuin; schaduw in de tuin en op het kasje) en heeft aan die overlast conform de wet en op passende wijze een einde gemaakt. Dat de bomen zijn gesnoeid is voor [appellante] nauwelijks zichtbaar en in haar tuin resteert voldoende schaduw, aldus [geïntimeerde] . Hoe dan ook geldt volgens [geïntimeerde] dat in 2014
zijnbelangen dienden te prevaleren.
artikel 5:44 BW, dat wil zeggen: dat de aanmaning aan het adres van [appellante] een redelijke termijn heeft bevat, dat [geïntimeerde] ’ hovenier de bomen heeft gesnoeid op een passend moment en dat deze daarbij louter overhangende takken heeft verwijderd.
Mocht dat
niethet geval zijn, dan staat de onrechtmatigheid van [geïntimeerde] ’ handelen reeds daarom vast en kan [appellante] aanspraak maken op een vergoeding van de door [geïntimeerde] veroorzaakte schade. [appellante] beroep op misbruik van omstandigheden heeft geen betrekking op andere gedragingen van [geïntimeerde] of op andere feiten dan aan de orde komen in verband met artikel 5:44 BW, zodat de kwalificatie ‘misbruik van bevoegdheid’ niet kan leiden tot het ontstaan van een aanspraak op vergoeding van andere of méér schade dan reeds het geval is wegens de (eventuele) schending van artikel 5:44 BW.
Het hof zal er daarom hierna van uitgaan dat [geïntimeerde] heeft gehandeld conform het bepaalde in artikel 5:44 BW, op de wijze zoals hiervoor aangeduid.
Kenmerkend is dat [appellante] in haar stellingname steeds het belang van háár bomen, en meer in het algemeen: van háár tuin en het genot daarvan, op de voorgrond stelt. Gelet op hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 3.7.1. geschiedt dit ten onrechte. Uiteraard komt [appellante] het genot toe van haar tuin, inclusief de zich daarin bevindende bomen. [appellante] mag er echter niet van uitgaan dat haar buren - desnoods tegen hun wil - dienen bij te dragen aan dat genot, door overhangende beplanting te dulden. [geïntimeerde] , als buurman, komt immers het volledige genot toe van
zijntuin en mag verlangen dat [appellante] dat belang respecteert. In zoverre is [geïntimeerde] in 2014 zonder twijfel opgekomen voor een redelijk doel.
Gelet hierop is het ook niet van belang of [geïntimeerde] zijn kas in of vóór 2014 elders had kunnen plaatsen. [geïntimeerde] kwam (en komt) het recht toe om zijn tuin op de door hem gewenste wijze in te richten. Om het wegsnij-recht uit te mogen oefenen is verder niet vereist dat [geïntimeerde] hinder of overlast van enige betekenis ondervond van de overhangende beplanting of dat deze gevaar veroorzaakte voor personen of zaken in [geïntimeerde] ’ tuin.
Ook de omstandigheid dat het wegsnijden van de overhangende takken heeft geleid tot een aantasting van het uiterlijk van de bomen is geen reden om zonder meer te concluderen tot misbruik. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat een volledig herstel van de kroon van de bomen (althans van een van de bomen) niet valt te verwachten na het snoeien door [geïntimeerde] , zoals [appellante] nog heeft aangevoerd. De bomen in kwestie zullen sinds de snoeibeurten in 2014 zijn gegroeid en zullen dat naar verwachting blijven doen. Als door deze groei opnieuw sprake is van overhangende takken, ontstaat (mede gegeven het oordeel van het hof dat geen sprake is van een erfdienstbaarheid die dat verhindert, zie r.o. 3.4.5.) opnieuw een wegsnij-recht. Dat kan betekenen dat de kroon (of kronen) van de boom (of bomen) nimmer zal (of zullen) herstellen.
Deze belangen leggen weliswaar een niet te verwaarlozen gewicht in de schaal, maar [appellante] is er naar het oordeel van het hof niet in geslaagd om te onderbouwen waarom [geïntimeerde] in 2014 had moeten inzien dat er een
wanverhouding was tussen het eigen belang dat hij wilde dienen en de hier aan de orde zijnde belangen van [appellante] die aldus zouden worden geschaad.
Het hof laat in dit verband meewegen dat is gesteld noch gebleken dat in verband met de bomen sprake is van een - gelet op hun aard, ouderdom, uiterlijk, functie en/of standplaats - specifieke beschermenswaardigheid. Het hof laat in dit verband verder meewegen dat, zoals uit de overlegde foto’s en tekeningen blijkt, vóór juli 2014 sprake was van duidelijk méér dan een of enkele overhangende takken. Voorts hecht het hof belang aan de omstandigheid dat, zoals eveneens blijkt uit de overlegde tekeningen en foto’s, de tuin van [geïntimeerde] zich bevindt in een stedelijke omgeving en een beperkte omvang heeft, zodat kan worden begrepen dat [geïntimeerde] heeft willen opkomen voor het volledige genot van zijn tuin.
Het hof wijst er ten slotte op dat [appellante] , door zelf tijdig te snoeien, de vorm en de functie van de bomen geheel of op zijn minst grotendeels in stand had kunnen houden. Het hof begrijpt reeds uit de eigen stellingen van [appellante] en het advies van [deskundige] dat prunussen kunnen worden gesnoeid, mits dat op het juiste moment en op de juiste wijze wordt gedaan. Langs deze weg had [appellante] door tijdig ingrijpen het belang van de bomen en van haar tuin als geheel kunnen dienen en tevens kunnen voorkomen dat de belangen van [geïntimeerde] zouden worden geschaad.
De schadevergoedingsvordering onder 3) had in eerste aanleg uitsluitend betrekking op de kosten van de vervanging van beide bomen. De vordering zoals vermeerderd en aangevuld in hoger beroep heeft primair betrekking op de kosten van de vervanging van beide bomen, subsidiair op de kosten van de vervanging van één boom (door haar ‘boom 2’ genoemd) en meer subsidiair op de kosten de moeten worden gemaakt om de bestaande bomen te zo goed mogelijk te laten herstellen (begeleiding kroongroei en bodemverbetering). Daarnaast wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten en, aanvullend, op vergoeding van de kosten van [deskundige] .
De schadevergoedingsvordering onder 2) is gebaseerd op de opvatting dat de huidige erfdienstbaarheid niet het planten en houden van nieuwe bomen binnen de in artikel
5:42 BW bedoelde afstand zal legitimeren, zodat daartoe (bij wege van schadevergoeding in natura) een nieuwe erfdienstbaarheid moet worden gevestigd. De vordering wordt ingesteld om [appellante] na de vervanging van de bomen in dezelfde positie te plaatsen als het geval was vóór het snoeien door [geïntimeerde] .
In overeenstemming met de hoofdregel zoals vastgelegd in artikel 150 Rv rusten in verband met aard en omvang van de schadevergoeding de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast op [appellante] .
Zo stelt [appellante] dat na de snoeibeurt in juli 2014 takken van boom 2 gespleten zijn achtergelaten, waardoor de basis is gelegd voor de ziekte van deze boom. Aan de voet van de stomp van de dikste verwijderde tak van deze boom is volgens [appellante] inmiddels het vruchtlichaam van een vuurzwam zichtbaar, die uiteindelijk tot het verlies van de gehele boom kan leiden. Deze vuurzwam was niet aanwezig toen de boom in 2014 door toedoen van [geïntimeerde] werd gesnoeid, aldus [appellante] .
Het hof gaat voorbij aan deze - en de daarmee vergelijkbare - stellingen van [appellante] . Zij hebben namelijk betrekking op de kwaliteit van het werk van de hovenier, terwijl [appellante] niet deugdelijk heeft onderbouwd waarom, als die kwaliteit te wensen overlaat, [geïntimeerde] ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Zo is gesteld noch gebleken dat de hovenier niet voor zijn taak berekend was en dat [geïntimeerde] , in verband daarmee, onzorgvuldig is geweest bij de keuze van de hovenier. Evenmin is gesteld of gebleken dat de (gestelde) schade het gevolg is van specifieke instructies van [geïntimeerde] en/of van nalatigheid bij het uitoefenen van toezicht tijdens de uitvoering van het werk en/of van nalatigheid bij de controle van de resultaten ervan. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] over de daarvoor vereiste deskundigheid beschikt.
Zoals eerder bleek, staat niet vast of [geïntimeerde] op deze punten - al dan niet - heeft gehandeld conform het bepaalde in artikel 5:44 BW en is het aan [geïntimeerde] om te bewijzen dat zijn handelen daarmee in overeenstemming is geweest. Het door het hof te bevelen deskundigenonderzoek zal op dit punt tot méér duidelijkheid moeten leiden, alvorens de kwestie van de schadevergoeding (eventueel) ten gronde aan de orde kan komen.
[geïntimeerde] betwist het door [appellante] gestelde. Volgens hem was in 2014 sprake van slecht onderhouden bomen en hebben de bomen als de onderhavige ook afgezien daarvan een levensverwachting van niet meer dan (ongeveer) 40 jaren. Er is geen sprake van dat de sterftekans met betrekking tot één van de bomen 20% is; een zodanige kans is ook niet substantieel, aldus [geïntimeerde] . De kans is groot dat bij de aanleg van het prieel door [appellante] de wortels van de bomen zijn beschadigd. Met deze omstandigheden moet rekening worden gehouden bij het beoordelen van de schadevergoedingsvordering, aldus [geïntimeerde] .
In alle andere gevallen ligt het daarentegen voor de hand om de bestaande bomen te handhaven en te verzorgen en te begeleiden, zodat de ontstane schade op den duur zal verminderen en zo veel mogelijk zal verdwijnen.
Het hof ziet ervan af om op dit punt reeds nu een definitief oordeel te geven. Het hof wil afwachten tot welke bevindingen de te benoemen deskundige komt, met name waar het betreft de wijze waarop in 2014 door [geïntimeerde] is gesnoeid en de (eventuele) nadele gevolgen voor het uiterlijk en/of de conditie van de bomen die daardoor zijn veroorzaakt.
Het hof wijst er wel op dat het vervangen van de bomen door precies gelijke exemplaren hoe dan ook niet aan de orde is, omdat dan meteen weer het probleem van de overhangende beplanting zal ontstaan.
Aanvullend wil het hof in verband met het voorgaande aan de te benoemen deskundige(n) nog de volgende vragen voorleggen:
De vordering betreft de vestiging van een nieuwe erfdienstbaarheid. [appellante] had een daartoe strekkende vordering moeten instellen jegens [zoon geïntimeerde] als eigenaar van perceel [perceel 2] . Alleen de eigenaar is immers bevoegd om de gevorderde erfdienstbaarheid te vestigen.
In de formulering vordering onder 2) heeft [appellante] - kennelijk - rekening gehouden met de omstandigheid dat zij wordt ingesteld jegens [geïntimeerde] als niet-eigenaar. De vordering luidt namelijk om [geïntimeerde]
‘te veroordelen te bevorderen dat er een erfdienstbaarheid ten laste van[perceel [perceel 2] , hof ]
wordt gevestigd ten gunste van[perceel [perceel 1] , hof]
’. Deze vordering oordeelt het hof niet-toewijsbaar, nu [appellante] niet duidelijk heeft gemaakt op welke grond [geïntimeerde] , als permanent gebruiker van perceel [perceel 2] , in de positie zou zijn om de eigenaar van dat perceel op een rechtens relevante wijze te bewegen tot het vestigen van de beoogde erfdienstbaarheid. Al hetgeen partijen hebben gesteld in verband met deze erfdienstbaarheid kan verder onbesproken blijven.
4.De uitspraak
14 maart 2017voor uitlating aan de zijde van beide partijen over het bepaalde in r.o. 3.6.6., 3.6.8., 3.8.5. en 3.8.6.;