ECLI:NL:GHSHE:2017:696

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
200.205.584_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw handelen en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had verzocht om vernietiging van het vonnis van de rechtbank, dat op 13 december 2016 was gewezen, waarin zijn verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek, en dat niet voldoende aannemelijk was dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou kunnen nakomen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 februari 2017 heeft de appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij stelde dat zijn psychosociale problematiek beheersbaar was en dat hij zich inspande om zijn schulden te voldoen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant op dat moment niet in staat was om de arbeidsverplichting van 36 uur per week na te komen, aangezien hij een opleiding volgde die pas in december 2017 zou worden afgerond. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat zijn psychosociale problemen beheersbaar waren, omdat hij geen recente verklaring van een hulpverlener had overgelegd.

Het hof heeft ook vastgesteld dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was geweest met betrekking tot het ontstaan van zijn schulden. De appellant had geen onderliggende bewijsstukken overgelegd om de ontstaansdata van zijn schulden te verifiëren. Gezien deze omstandigheden heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant niet toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 februari 2017
Zaaknummer : 200.205.584/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/225533 / FT RK J6/1185
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.G. van Ek te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 13 december 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 15 december 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat hij alsnog zal worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Van Ek,
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 4 januari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de mededelingen van de beschermingsbewindvoerder zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat deze bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 68.735.84. Daaronder bevinden zich een belastingschuld van € 15.776,33 alsmede een clusterschuld aan het CJIB van € 6.559,58.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. Verzoeker volgt een opleiding via Capabel Onderwijs Groep met behoud van zijn uitkering. Deze opleiding houdt in dat hij vier dagen per week werkt, waarvan één dag een lesdag is. Er geldt een studiebelasting van 40 uur per week. De startdatum is, blijkens de overgelegde brief van 3 mei 2016 6 juni 2016 en de einddatum 6 december 2017.
Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat deze studie nog een jaar tot anderhalf jaar kan duren in verband met een eventuele uitloop vanwege (her-)examens. Uit de overgelegde –ongedateerde - intentieverklaring met de Diamant Zorggroep blijkt dat verzoeker uitzicht heeft op een betaalde baan indien hij met succes zijn opleiding heeft afgerond. Een betaalde baan is thans (nog) niet aan de orde. De rechtbank overweegt dat verzoeker zich derhalve niet zal kunnen houden aan de arbeidsplicht van 36 uren per week zoals deze geldt in de wettelijke schuldsaneringsregeling. (…)
2.5.
Bij de aan verzoeker gerichte beslissing Wet Werk en Bijstand van de gemeente Heerlen van 22 januari 2015 werd de eerder aan verzoeker verleende tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen wegens psychische klachten voortgezet. De eerdere ontheffing werd verleend onder de verplichting dat verzoeker volledige medewerking diende te verlenen aan een psychologisch traject bij PsyQ en bij genoemde beslissing verlengd omdat het behandeltraject nog niet was afgerond. In het dossier bevindt zich geen actuele psychologische informatie. De rechtbank heeft verzoeker bij brief van 5 september 2016 verzocht een bevestiging van een hulpverlenende instantie over te leggen waaruit blijkt dat de psychosociale problemen onder controle zijn en dat er voldoende hulp aanwezig is. Verzoeker heeft aan dat verzoek geen gehoor gegeven. Desgevraagd heeft verzoeker ter zitting verklaard dat hij enkel een (intake-)gesprek heeft gehad bij een psycholoog en dat dit geen vervolg heeft gehad. Nog daargelaten dat deze verklaring zich naar het oordeel van de rechtbank niet laat rijmen met de inhoud van de genoemde beslissing van 22 januari 2015 van de gemeente Heerlen en de door haar opgelegde verplichting als hiervoor weergegeven, is niet gebleken dat verzoekers problemen beheersbaar zijn .”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Uit het bestreden vonnis van de rechtbank blijkt niet waarop het oordeel dat er sprake is van psychosociale problematiek is gebaseerd. [appellant] heeft een uitkering krachtens de Participatiewet. In het kader van die uitkering volgt hij een re-integratietraject dat tot dusverre voorspoedig verloopt. [appellant] loopt nu al ruim een jaar stage gedurende 32 uur per week bij de Diamant Zorggroep. Daarnaast studeert hij één dag per week. Niet alleen is het volgens [appellant] dus volstrekt aannemelijk dat hij zich zal kunnen houden aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling. Ook is de kans aanmerkelijk dat de crediteuren uiteindelijk meer dan gemiddeld baat zullen hebben bij een dergelijk traject. Het oordeel van de rechtbank, dat hij niet "saneringsrijp" is vanwege het niet voldoen aan een opgelegde PW-verplichting van januari 2015, laat zich niet rijmen met de huidige omstandigheden die eerder een indicatie zijn voor het gegeven dat hij al een heel eind op weg is naar een succesvolle re-integratie in de maatschappij. Het zou volgens [appellant] dan ook strijdig zijn met de achterliggende doelen van de schuldsaneringsregeling als hij nu niet tot deze regeling zou worden toegelaten terwijl hij er nu reeds uit eigener beweging alles aan doet om zich aan zijn schulden te ontworstelen en weer volwaardig mee te draaien in de maatschappij.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt dat zijn, naar eigen zeggen voormalige, psychosociale problematiek met name voortkwam uit de stress die hij ervoer omdat hij werkloos thuiszat. Naar zijn eigen inzicht is zijn psychosociale problematiek op dit moment, nu hij immers iets om handen heeft, dan ook beheersbaar. Hij benadrukt daarbij dat de door hem in het kader hiervan overgelegde psychologische screening van Argonaut inmiddels ook al ruim twee jaar oud is en het hier bovendien een momentopname betreft omdat deze screening op basis van slechts een intakegesprek, waarbij hij eveneens een vragenlijst in moest vullen, is opgesteld. Tot slot bevestigt [appellant] desgevraagd dat zijn schulden aan de Belastingdienst en het CJIB allemaal oude schulden, in ieder geval dan ouder dan vijf jaar, betreffen.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. [appellant] komt zijn afspraken met de beschermingsbewindvoerder goed na en ook de communicatie verloopt soepel. Daarbij komt dat ook de partner van [appellant] onder beschermingsbewind staat en dat met betrekking tot haar schulden er recent een succesvol minnelijk traject heeft plaatsgevonden. De beschermingsbewindvoerder benadrukt dat het dus ook om die reden ongewenst zou zijn indien [appellant] de toelating tot een schuldsaneringsregeling zou worden onthouden.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Vast staat dat [appellant] op dit moment met behoud van uitkering een opleiding volgt met een studiebelasting van 40 uur per week. Deze opleiding zal eerst begin december 2017 door hem kunnen worden afgerond, daargelaten nog de mogelijkheid op enige uitloop in verband met eventuele herexamens. Het moge zo zijn dat [appellant] na het afronden van deze opleiding wellicht een betaalde arbeidsbetrekking bij de Diamant Zorggroep tegemoet kan zien, daarvan is op dit moment evenwel nog geen enkele sprake. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] – nu duidelijk is dat hij de opleiding in 2017 wil voortzetten en voltooien - op dit moment niet in staat is om de voor hem uit een eventuele schuldsaneringsregeling voortvloeiende arbeidsverplichting van 36 uur per week naar behoren na te komen.
3.8.3.
Daar komt bij dat het hof eveneens van oordeel is dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de psychosociale problematiek van [appellant] inmiddels (duurzaam) beheersbaar kan worden geacht. Ingevolge punt 5.4.3. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn dient daarbij te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke, recente verklaring is door [appellant] evenwel niet overgelegd. [appellant] heeft wel een zogenoemde psychologische screening uit november 2014 overgelegd. Hieruit kan worden opgemaakt dat [appellant] , in ieder geval destijds, kampte met een complexe en multifactoriële psychosociale problematiek en dat aan de behandeling hiervan een hoge prioriteit werd toegedicht. Een behandeling die, - nu anders niet ie gebleken - door toedoen van [appellant] , evenwel nimmer heeft plaatsgevonden. Ten overvloede overweegt het hof hierbij dat [appellant] , nu hij thans in het kader van zijn toelatingsverzoek de conclusies van voornoemde screening nadrukkelijk afzwakt terwijl hij zulks op het moment dat hij op grond van deze screening in het kader van zijn uitkering door de gemeente tijdelijk van zijn arbeidsverplichting werd ontheven klaarblijkelijk heeft nagelaten, enige mate van opportunisme niet kan worden ontzegd. Dit bemoeilijkt echter een beoordeling van de mate van beheersbaarheid van zijn actuele psychosociale problematiek eveneens. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Zoals ook ter zitting in hoger beroep is gedaan, hecht het hof er, ook in meer algemene zin, overigens aan te benadrukken dat het hebben van psychosociale problemen als zodanig niet aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg behoeft te staan. Het gaat er echter wel om dat deze psychosociale problematiek beheersbaar is blijkens een (relevante) verklaring van een ter zake deskundige hulpverlener zoals de behandelend psychiater of psycholoog. In dit geval zou dat ook een verklaring kunnen zijn van de psycholoog die – aldus [appellant] – in 2015 verdere behandeling niet nodig zou hebben gevonden.
3.8.4.
Voorts is het hof van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw is geweest. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Op de schuldenlijst, behorende bij de verklaring ex artikel 285 Fw zoals deze door [appellant] is ingediend, staan onder meer een schuld aan de Belastingdienst van ruim € 15.000,00 alsmede een clusterschuld aan het CJIB van ruim € 6.500,00. Dit betreffen schulden welke op grond van punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken in beginsel dienen te worden aangemerkt als schulden welke niet te goeder trouw zijn ontstaan. Op de schuldenlijst staat ten aanzien van deze schulden een ontstaansdatum van 1 januari 2010 respectievelijk 1 januari 2007 vermeld, data welke op zich buiten de termijn van de vijf jaren voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift vallen, waardoor betreffende schulden in beginsel buiten de toetsing van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw vallen. Er zijn door [appellant] evenwel geen onderliggende (bewijs)stukken overgelegd aan de hand waarvan de juistheid van deze gestelde ontstaansdata door het hof zou kunnen worden geverifieerd, daargelaten nog dat door het ontbreken van onderliggende stukken ook de aard en ontstaansgeschiedenis van deze, maar ook van andere, schulden niet kunnen worden vastgesteld. Ten aanzien van voornoemde belastingschuld is door [appellant] met betrekking tot de periode waarin deze schuld zou zijn ontstaan, 2010, geen enkel (bewijs)stuk overgelegd en ten aanzien van de clusterschuld aan het CJIB een door het CJIB op 16 maart 2016 opgesteld schuldenoverzicht waarop de diverse vervaldata echter – anders dan gebruikelijk - niet staan vermeld in de daartoe wel aanwezige kolom. Een en ander klemt des temeer nu maar liefst 27 van de 32 op de schuldenlijst vermelde schulden een - naar het hof aanneemt - fictieve ontstaansdatum van 1 januari kennen. Het hof acht [appellant] deze tekortkoming nadrukkelijk aan te rekenen en verwijst hierbij tevens naar de door [rapporteur] opgestelde rapportage integrale schuldhulpverlening van 19 oktober 2015 waarin onder meer het navolgende wordt vermeld:
“Na de intake was motivatie matig tot slecht te noemen. Meerdere verzoeken gedaan om stukken aan te leveren waaronder de ontstaansdata van de schulden. Zowel meneer als mevrouw hebben niet de tijd genomen om deze te achterhalen.”
alsmede
“De schuldbewijzen zijn oud en na intake zijn schulden aangeleverd die nog niet bekend waren. Mij lijkt de schuldenpositie niet geheel duidelijk.”
Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat niet alleen het laten ontstaan, maar ook het onbetaald laten van schulden in de periode van de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift door het hof ex artikel 288 lid 1 aanhef en sub b dient te worden getoetst en het zeer wel denkbaar is dat, zelfs indien uitgegaan wordt van de juistheid van de op de schuldenlijst vermelde ontstaansdata, het onbetaald laten van deze schulden valt binnen de hiervoor genoemde periode. Door het ten aanzien van nagenoeg alle op de schuldenlijst vermelde schulden ontbreken van onderliggende (bewijs)stukken komt het hof aan een dergelijke toets evenwel niet toe en is het derhalve onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellant] ten aanzien van zowel het laten ontstaan als het onbetaald laten van deze schulden gedurende voornoemde periode immer te goeder trouw is geweest.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal dan ook - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2017.