ECLI:NL:GHSHE:2017:668

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
200.191.772_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de kinderalimentatie en beoordeling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 4 februari 2016 aangevochten, waarin de man was veroordeeld tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige dochter. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om de beschikking te vernietigen. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de financiële situatie van de man en de vrouw, en de draagkracht van de man beoordeeld. Het hof oordeelde dat de man in 2012 geen inkomen uit arbeid had en dat zijn draagkracht in de jaren daarna beperkt was. De eerder vastgestelde behoefte van de minderjarige is niet in geschil, maar de man heeft onvoldoende draagkracht aangetoond om de volledige alimentatie te voldoen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie voor de periode van 1 februari 2012 tot 1 januari 2013 op nihil vastgesteld, en voor de daaropvolgende jaren bedragen vastgesteld die de man kan betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen en de aard van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.191.772/01
zaaknummer rechtbank : C/03/206672 / FA RK 15-1762
beschikking van de meervoudige kamer van 23 februari 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E. Meuwissen te Maastricht,
tegen
[verweerder],
wonende te [postcode] [woonplaats] , België,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.M. van Dijk te Maastricht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 2 mei 2016 in hoger beroep gekomen van de voornoemde beschikking van 4 februari 2016.
2.2.
De man heeft op 29 juni 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 13 juli 2016 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 14 juni 2016, ingekomen op 14 juni 2016, met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg bij de rechtbank op 17 november 2015;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 november 2016 met bijlagen, ingekomen op 24 november 2016.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 6 december 2016 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen. De vrouw bijgestaan door mr. Meuwissen en de man bijgestaan door mr. M.A.W. Graus, waarnemend voor mr. I.M. van Dijk.
2.5.1.
Volgens afspraak is na de mondelinge behandeling nog ingekomen:
  • het faxbericht van de advocaat van de man d.d. 8 december 2016;
  • het V8-formulier met een bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 9
december 2016;
- het V6-formulier met een bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 19
december 2016.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006 (hierna: [minderjarige 1] ).
De man heeft [minderjarige 1] erkend. [minderjarige 1] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3.
Bij beschikking van 13 februari 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, de man veroordeeld om met ingang van 1 februari 2012 aan de vrouw een bedrag van € 151,95 per maand en met ingang van 1 september 2012 een bedrag van € 350,- per maand te voldoen, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [minderjarige 1] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 13 februari 2014, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 februari 2012 op nihil bepaald en met ingang van 1 januari 2015 bepaald op € 25,-, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat indien de man meer heeft voldaan dan waartoe hij gelet op de vastgestelde kinderbijdrage zou zijn gehouden, de vrouw de teveel ontvangen bijdragen niet aan de man behoeft terug te betalen.
4.2.
De vrouw verzoekt de beschikking waarvan beroep te vernietigen. Tevens verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en met de wettelijke rente.
4.3.
De man verzoekt in het principaal hoger beroep het hoger beroep van de vrouw in alle onderdelen ongegrond te verklaren en de beschikking waarvan beroep onverkort in stand te laten.
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man de beschikking waarvan beroep alsnog te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2015 geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] verschuldigd is, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht, dit een en ander met handhaving van de overige onderdelen van deze beschikking.
4.4.
De vrouw heeft in haar verweerschrift in incidenteel hoger beroep het hof verzocht om het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.5.
De grieven van zowel de vrouw als de man zien op de draagkracht van de man.
Het hof zal deze grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.2.
De vrouw heeft in haar tweede grief gesteld dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft overwogen dat de beschikking van 13 februari 2014 van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De vrouw wijst erop dat het inkomen dat de man in 2012 genoot onduidelijk is gebleven.
Zij meent dat de man in dat jaar wel degelijk inkomsten had.
De man heeft deze grief gemotiveerd betwist.
5.3.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de beschikking van 13 februari 2014 van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. De man heeft door middel van zijn belastingaangifte 2012 en de overige verstrekte informatie inzake van zijn inkomen over dat jaar, voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in het jaar 2012 feitelijk geen inkomsten uit arbeid heeft genoten. Wel is gebleken dat de man vanaf juni 2012 een bedrag van € 780,- per maand heeft ontvangen van het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (O.C.M.W.).
De rechtbank heeft dan ook op goede gronden beslist dat het verzoek van de man om een nadere beoordeling van zijn onderhoudsverplichting jegens [minderjarige 1] toewijsbaar is.
De tweede grief van de vrouw faalt dan ook.
Kinderalimentatie
Hoogte behoefte [minderjarige 1]
5.4.
De eerder vastgestelde behoefte van [minderjarige 1] groot € 450,- is tussen partijen niet in geschil en staat daarmee vast. De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] bedraagt in 2015 € 471,51 per maand, in 2016 € 477,64 per maand en in 2017
€ 487,67 per maand.
Draagkracht van de man
5.5.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot het kind staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.6.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI +€ 875 (2015)/€ 890 (2016)/€ 905 (2017)], voor zover het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- (2015)/ € 1.550,- (2016) € 1.575,- (2017) per maand.
Ten aanzien van het jaar 2012
5.7.1.
De vrouw heeft in haar eerste grief - samengevat- gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man door middel van zijn belastingaangifte 2012 en de overige verstrekte informatie ten aanzien van zijn inkomen in 2012 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij dat jaar geen inkomen had.
De vrouw meent dat het - op grond van de door man overgelegde gegevens - voldoende duidelijk is dat de man in het jaar 2012 wel over inkomsten beschikte: te weten inkomsten uit arbeid en uitkering.
Voorts heeft de vrouw in haar derde grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man in 2013 weliswaar een betaling van achterstallig loon over 2012 heeft ontvangen, maar dit slechts een bedrag ad € 4.378,21 betrof.
Tot slot heeft de vrouw in haar vierde grief de stelling - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man in 2012 geen draagkracht had om enige onderhoudsbijdrage te betalen - herhaald.
5.7.2.
De man heeft deze grieven van de vrouw gemotiveerd betwist.
Dat de man in het voornoemde jaar geen inkomsten heeft genoten volgt volgens hem uit het aanslagbiljet personenbelasting betreffende het belastingjaar 2013. De door zijn voormalige werkgever gedane nabetaling was beperkt tot een bedrag van € 4.378,21 en heeft plaatsgevonden in 2013. De uitkering waar de vrouw op doelt betrof een lening van het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (O.C.M.W.). Deze lening wordt in België niet gezien als inkomsten en de man dient hierop af te lossen.
Ten aanzien van de derde en vierde grief van de vrouw verwijst de man naar zijn verweer ten aanzien van de eerste grief van de vrouw. Ter verduidelijking heeft de man een bankafschrift overgelegd uit 2012 waaruit volgt dat hij een huur had van € 550,- en een onderhoudsverplichting jegens zijn zoon [minderjarige 2] (geboren uit een vorige relatie).
Verder verwijst de door man naar productie 7 waaruit volgt dat de O.C.M.W-bijdrage van
€ 780,- verhaalbaar is en aan hem als lening is verstrekt.
5.8.
Het hof oordeelt als volgt.
5.8.1.
Uit de door de man overgelegde stukken, welke stukken ter zitting nader door hem zijn toegelicht, blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat de man in het jaar 2012 feitelijk geen inkomen uit arbeid heeft ontvangen.
De man was in het jaar 2011 en een gedeelte van het jaar 2012 werkzaam bij [werkgever] B.V..
Bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Maastricht, locatie Sittard-Geleen van 25 april 2012 is de werkgever van de man veroordeeld om een loon van € 2.075,24 bruto per
vier weken te betalen vanaf 19 december 2011 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve data waarop het loon gewoonlijk wordt betaald, telkens tot de dag der voldoening, alsmede de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW afgerond € 850,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen door de man ter zitting van het hof nader is toegelicht is, naar het oordeel van het hof, voldoende aannemelijk geworden dat het ondanks pogingen van de man - bijgestaan door een advocaat - niet is gelukt de hem bij dit vonnis toegekende bedragen te incasseren en dat de man op advies van zijn advocaat, in het licht van een mogelijk faillissement van de werkgever, heeft gekozen voor een regeling in de vorm van een finale betaling van € 4.378,21. Gebleken is dat de man dit bedrag in 2013 heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat de man door deze regeling, in de door hem geschetste omstandigheden aan te gaan, ook in het kader van zijn dringende onderhoudsverplichting, niet zodanig onverantwoordelijk heeft gehandeld dat hem daarvan een verwijt te maken is. Het hof passeert daarmee ook de door de vrouw ter zitting van het hof ingebrachte stelling dat de man - in verband met deze onderhoudsplicht - jegens [minderjarige 1] geen afstand had mogen doen van zijn rechten.
5.8.2.
De vrouw heeft nog gesteld dat bij het netto inkomen van de man vanaf 2012 in ieder geval een bedrag van € 600,- moet worden bijgeteld, aangezien de man een uitgavenpatroon heeft dat zich niet verhoudt met de reguliere inkomsten zoals daarvan is gebleken. De vrouw heeft daartoe voorbeelden gegeven die door de man in voldoende mate zijn weersproken. Desgevraagd door het hof heeft de vrouw aangegeven haar stelling verder niet te kunnen onderbouwen. Bij gebreke aan voldoende onderbouwing gaat het hof dan ook voor bij aan de door de vrouw gestelde extra inkomsten voor het jaar 2012, hetgeen ook geldt voor de jaren daarna. Het hof zal dat dan ook hierna bij de andere jaren niet meer bespreken.
5.8.3.
De man heeft vanaf juni 2012 een uitkering ontvangen van het O.C.M.W. van € 780,- per maand. Het hof gaat er van uit dat nu niet is vastgesteld dat de man in 2012 verder nog inkomsten heeft gehad dat de man uitsluitend met ingang van 1 juni 2012 de beschikking heeft gehad over inkomsten (hoe deze ook zijn te bestempelen) tot een bedrag van € 780,- per maand. Het hof stelt vast dat de man op basis van die inkomsten niet in staat was om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] .
Ten aanzien van de jaren 2013 en 2014
5.9.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft overwogen dat de man, gelet op het gebrek aan inkomen in 2012, als gevolg hiervan aanzienlijke schulden heeft gemaakt en dat hij hier noodzakelijkerwijs enige tijd op diende af te lossen, waardoor hij gelet op zijn inkomen in 2013 en 2014, in die jaren niet in staat is geweest om naast zijn vaste lasten en zijn schuldenlast nog enig bedrag aan kinderalimentatie te voldoen.
De vrouw meent dat uit de stukken kan worden opgemaakt dat de man in 2012, 2013 en 2014 niets heeft afgelost op zijn openstaande schulden.
De vrouw geeft verder aan dat de man in 2013 een inkomen had van € 19.488,65 per jaar (zoals volgt uit de door de man overgelegde belastingaanslag 2014). Hetgeen resulteert in een netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van € 1.624,- per maand.
De vrouw meent dat, rekening houdend met zijn woonlasten, de man in 2013 een bedrag van € 263,- beschikbaar had voor het betalen van kinderalimentatie.
Tevens meent de vrouw dat de man in dat jaar voldoende draagkracht had om de opgelegde kinderbijdrage te betalen volgt uit het feit dat hij in 2013 aanzienlijke luxe-uitgaven heeft gedaan. Zij heeft daarvan in haar beroepschrift een opsomming gemaakt.
In het jaar 2014 had de man een WW-uitkering. Uit het door de man overgelegde aangiftebiljet 2015 volgt dat de man in 2014 een werkloosheidsuitkering heeft genoten van
€ 11.419,15. In 2014 had hij derhalve een NBI van € 952,- per maand.
Nu de man, ondanks het feit dat hij een inkomen op bijstandsniveau genoot, toch in staat was om in 2014 diverse dure aankopen te doen, gaat vrouw er vanuit dat de man zeker € 600,- netto per maand extra inkomsten moet hebben gehad die niet zijn opgegeven bij de belastingdienst. Ook is de man al drie keer in drie jaar tijd verhuisd naar een nieuwe woning, waaruit is af te leiden dat hij over aanzienlijke financiële reserves beschikt om dit te kunnen bekostigen.
De man heeft het door de vrouw gestelde gemotiveerd betwist. Zijn stelling is dat nu hij
geruime tijd geen loon heeft ontvangen er, buiten zijn schuld, achterstanden in zijn betalingen zijn ontstaan. Bovendien ontving hij geen WW-uitkering omdat de arbeidsovereenkomst bij zijn voornoemde werkgever niet rechtsgeldig was beëindigd.
Bij het O.C.M.W. kon de man maandelijks een bedrag van € 780,- lenen om in zijn levensonderhoud te voorzien. De man heeft geprobeerd om zijn schulden zoveel mogelijk te beperken en na verloop van tijd is de man toegelaten tot de collectieve schuldenregeling, dit traject is echter voortijdig gestaakt.
Anders dan de vrouw stelt, benadrukt de man dat zijn inkomen over het jaar 2013 niet
€ 19.488,65 maar € 15.110,44 bedroeg. Het bedrag dat de man in dat jaar ontving aan achterstallig loon over het jaar 2012 was gelijk aan € 4.378,21 en dient te worden toegerekend aan dat betreffende jaar.
Rekening houdend met een inkomen van € 15.110,44 kan het NBI van de man op € 1.259,- worden becijferd. De huurlasten van de man bedroegen in 2013 aanvankelijk € 550,- per maand en vanaf mei 2013 € 680,-. De man betaalde destijds een bedrag van € 33,- per kwartaal aan ziektekosten en daarbij komt dat de man onderhoudsplichtig is jegens zijn zoon [minderjarige 2] . Verder acht de man het reëel om rekening te houden met een zorgkortingspercentage van 30% nu [minderjarige 1] voor een substantieel deel bij hem verblijft. Ook brengt en haalt de man [minderjarige 1] , hetgeen reiskosten met zich brengt. De man had derhalve in 2013 geen draagkracht.
In het jaar 2014 ontving de man een WW-uitkering van € 11.146,37, hetgeen een NBI van
€ 929,- oplevert. Rekening houdend met een woonlast van € 680,-, de kosten voor de ziektekostenverzekering, de onderhoudsplicht jegens [minderjarige 2] , het zorgkortingspercentage en de schuldlast is het duidelijk dat de man ook over 2014 geen draagkracht had voor het voldoen van kinderalimentatie. De man betwist verder dat hij zwart zou werken en daaruit extra inkomsten per maand ontvangt; de vrouw heeft nagelaten om haar stellingen nader te onderbouwen.
5.10.
Het hof oordeelt als volgt.
5.10.1.
Ten aanzien van het jaar 2013:
5.10.2.
Het hof is met de vrouw van oordeel dat voor het jaar 2013 moet worden uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen gebaseerd op een bruto inkomen van € 19.488,65 , nu de man de finale betaling van zijn voormalige werkgever feitelijk in 2013 ter beschikking heeft gekregen.
Uit bijlage 7 bij het beroepschrift volgt dat de man met ingang van 15 januari 2013 werd toegelaten tot de collectieve schuldenregeling, welke toelating is herroepen bij beslissing van 17 november 2014. Uit de herroepingsbeslissing blijkt dat de man zijn verplichtingen in het kader van de collectieve schuldenregeling niet is nagekomen en geen enkele inspanning heeft verricht om zijn schuldeisers te betalen en ook zijn onderhoudsverplichting jegens zijn zoon [minderjarige 2] niet is nagekomen. Het hof ziet anders dan de rechtbank dan ook geen reden om met schulden rekening te houden.
5.10.3.
Nu door de man de berekening van de vrouw van het netto besteedbaar inkomen, uitgaande van een bruto jaarinkomen € 19.488,65, van € 1.624,- netto per maand niet is betwist zal het hof daar van uit gaan. Op basis van de formule zoals die weergegeven is onder rechtsoverweging 5.6. was de draagkracht van de man om bij te dragen in het onderhoud van zijn kinderen in 2013 afgerond € 200,-. Deze draagkracht dient over [minderjarige 2] en [minderjarige 1] naar rato van hun behoefte te worden verdeeld. Nu er verder geen aanknopingspunten zijn om de behoefte van [minderjarige 2] te bepalen gaat het hof bij [minderjarige 2] uit van een niet geïndexeerde behoefte van € 150,- en bij [minderjarige 1] van de niet geïndexeerde behoefte € 450,-, zoals vermeld onder rechtsoverweging 5.4.. De bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] dient gezien vorenstaande naar rato van de behoefte op € 150,- per maand te worden gesteld. Nu partijen het er over eens zijn dat de vrouw slechts met een minimale bijdrage van € 25,- in de behoeft van [minderjarige 1] kan voorzien en partijen daarmee gezamenlijk nog niet voor de helft in de behoefte kunnen voorzien, komt het hof niet toe aan enige toerekening van zorgkorting aan de man.
5.10.4.
Ten aanzien van het jaar 2014:
5.10.5.
Tussen partijen staat vast dat de man in 2014 een WW-uitkering genoot. Uit het door de man overgelegde aangiftebiljet 2015 volgt dat de man in 2014 een werkloosheids-uitkering heeft genoten van € 11.419,15. Partijen zijn het daar over eens. Ook als het hof uit gaat van het op basis daarvan door de vrouw berekende netto besteedbaar inkomen van
€ 952,- per maand (de man berekent het op € 929,- per maand) moet de man niet in staat worden geacht in dat jaar een bijdrage te hebben kunnen leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Voor 2014 dient de bijdrage dan ook op nihil te worden gesteld.
5.11.
Ten aanzien van de jaren 2015, 2016 en 2017:
5.11.1.
In haar beroepschrift onder grief 6 heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat is gebleken dat de man in het jaar 2015 een netto inkomen ontving van € 1.100,- per maand en hij gelet op zijn netto besteedbaar inkomen, geacht wordt een minimale draagkracht te hebben van € 25,- per maand.
De vrouw benadrukt in de toelichting op haar grief dat uitgaande van de door de man overgelegde salarisstroken over het jaar 2015 hij een aanzienlijk hoger netto inkomen had uit loondienst. De vrouw gaat er tevens vanuit dat de man ook in het jaar 2015 circa € 600,- netto per maand extra zwart bijverdiende. Zij gaat er daarom vanuit dat de man in 2015 een NBI heeft gehad van minimaal € 1.800,- per maand en hij in staat was de door de rechtbank bij de voornoemde beschikking van 13 februari 2014 opgelegde kinderalimentatie te voldoen.
5.11.2.
De man heeft de grief van de vrouw gemotiveerd betwist en gesteld dat hij begin 2015 een WW-uitkering genoot, op basis waarvan hij een netto inkomen van € 1.100,- had.
Vanaf 15 juni 2015 is de man in dienst getreden bij [import] Import BVBA waar zijn gemiddelde netto-inkomen € 1.100,- bedroeg. De redenering van de vrouw klopt derhalve niet. Daarbij komt dat hij in oktober 2015 als gevolg van een ongeluk een polsfractuur heeft opgelopen en een Ziektewetuitkering van gemiddeld € 1.100,- per maand ontvangt.
De man betwist dat er sprake zou zijn van extra inkomsten.
In zijn incidenteel hoger beroep heeft de man op zijn beurt gesteld dat de rechtbank ten onrechte zijn draagkracht voor kinderalimentatie op een bedrag van € 25,- per maand heeft vastgesteld. De man heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op de aanvaardbaarheidstoets heeft afgewezen. Indien het door hem te betalen bedrag aan kinderalimentatie op € 25,- wordt bepaald houdt de man minder dan 90% van de bijstandsnorm over.
5.11.3.
De vrouw heeft in haar verweerschrift op het incidenteel hoger beroep de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Volgens haar had de man in 2015 een aanzienlijk hoger netto inkomen uit loondienst. De vrouw betwist voorts dat de man in 2015 en thans aflost op schulden. Hij heeft geen bewijs geleverd van aflossingen, afbetalingsplannen, overzichten van openstaande schulden. Bovendien heeft de man niet aangetoond hoe deze schulden zijn ontstaan en kan niet worden beoordeeld of deze schulden niet verwijtbaar zijn ontstaan.
De vrouw meent dan ook dat met aflossingen op schulden geen rekening dient te worden gehouden. De vrouw heeft in de brief van 19 december 2016 nog benadrukt dat de reden dat de man de steun aan het O.C.M.W. moet terugbetalen onbekend blijft. Zij blijft bij haar standpunt dat met aflossing op deze schuld geen rekening dient te worden gehouden bij de berekening van de draagkracht van de man.
Ten aanzien van het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets stelt de vrouw zich op het standpunt dat dit beroep niet correct beoordeeld kan worden nu de man geen bewijs heeft overgelegd van zijn huidige lasten en betaling daarvan. Bovendien moet de huurlast worden gehalveerd nu de man samenwoont met zijn partner die in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Tot slot persisteert de vrouw bij haar standpunt dat de man al sinds 2012 extra inkomsten genereert die hij niet opgeeft in zijn belastingaangifte.
5.12.
Het hof overweegt als volgt.
5.12.1.
Het hof constateert dat de man in de eerste maanden van 2015 een Werkeloosheidsuitkering genoot gelijk aan die in het jaar 2014 en derhalve over die maanden evenmin draagkracht heeft gehad.
5.12.2.
Per 15 juni 2015 is de man in dienst getreden bij [import] Import BVBA te [vestigingsplaats] , België, tegen een bruto maandloon van € 2271,63 per maand en een netto loon van afgerond € 1.670,-. Uit de door de man overgelegde loonstroken volgt dat op dit netto loon een bedrag van € 500,- in mindering is gebracht met de omschrijving: “rva-tussenk.aktiva”.
Ter zitting van het hof heeft het hof uit de door de man gegeven toelichting betreffende deze post opgemaakt dat dit een inhouding betreft in het kader van werkbegeleiding en dit bedrag door de werkgever niet aan de man is uitbetaald.
Zoals de vrouw terecht in haar brief van 19 december 2016 heeft aangevoerd blijkt uit productie 17 (bankafschriften door de man overgelegd bij V6-formulier van 23 november 2016) dat de man het ontbrekende deel van zijn loon ad € 500,- per maand heeft ontvangen van HVW (Hulpkas voor Werkeloosheidsuitkeringen) [vestigingsplaats] (al dan niet gedeeltelijk nu hij in de maanden juli en augustus 2015 veel verlofdagen heeft opgenomen en slechts een gedeelte van dit bedrag heeft ontvangen). Het hof gaat over de periode 15 juni 2015 tot 1 december 2015 uit van een netto inkomen van € 1.670,- nu aangenomen moet worden dat de man in de gelegenheid is geweest dat inkomen te verwerven. Omstandigheden die daaraan in de weg hebben gestaan zijn niet gesteld en daar is ook niet van gebleken.
5.12.3.
De man is op 3 november 2015 arbeidsongeschikt geworden. Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat hij over de maand november 2015 nog loon heeft ontvangen van zijn werkgever. Het hof zal dan ook eerst vanaf 1 december rekening houden met een op grond van zijn arbeidsongeschiktheid gewijzigd inkomen. De man ontving tot 25 september 2016 een primaire arbeidsongeschiktheidsuitkering van circa € 47,- bruto per dag. Uit de overgelegde uitkeringsspecificaties maakt het hof op dat het netto inkomen van de man gerekend over twee weken op basis daarvan rond de € 550,-, is geweest, hetgeen een maandelijks netto besteedbaar inkomen geeft van afgerond € 1.190,-.
5.12.4.
In de periode na 26 september 2016 tot januari 2017 heeft de man een werkloosheidsuitkering genoten van HWV [vestigingsplaats] , welke uitkering maandelijks ongeveer gelijk was met de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Het hof zal daarom over de hele periode van 1 december 2015 tot januari 2017 rekening houden met een netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.190,- per maand.
5.12.5.Ter zitting van het hof is door de man verklaard dat hij met ingang 1 januari 2017 opnieuw in dienst zou treden bij zijn voormalig werkgever [import] Import BVBA en een vergelijkbaar inkomen zal gaan verdienen, met dien verstande dat hij dan niet meer in opleiding zal zijn en er geen sprake meer zal zijn van een inhouding op zijn salaris.
Het hof gaat voor de periode vanaf 1 januari 2017 derhalve uit van een bruto inkomen van
€ 2.271,63 per maand, netto plusminus €1.670,- per maand.
5.12.6.
Het hof zal de draagkracht van de man bepalen aan de hand van de hiervoor vermelde formule. Niet relevant daarbij is of de man al dan niet samenwonend is, tenzij daardoor de toepassing van de formule tot onevenredige uitkomsten leidt, hetgeen gesteld noch gebleken is.
5.12.7.
Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde schulden en gaat voorbij aan de door de man in dat kader gedane beroep op de aanvaardbaarheidstoets. Het hof maakt uit de hiervoor onder rechtsoverweging 5.10.2 vermelde herroepingsbeslissing van november 2014 op, dat de man in januari 2013 de gelegenheid is geboden om middels een collectieve schuldenregeling zijn schuldenproblematiek op te lossen en dat de man zich daar feitelijk in het geheel niet voor heeft ingezet.
Dit had van de man, ook in het kader van zijn dringende onderhoudsverplichting jegens [minderjarige 1] , wel kunnen en moeten worden verwacht. Dat de door de man gestelde schulden niet verwijtbaar en of vermijdbaar zijn gemaakt of in stand gebleven, is in het licht van de herroepingsbeschikking dan ook niet aannemelijk. Door de man is daartoe ook verder niets aangevoerd. Bij dit alles komt dat de man nagelaten heeft een duidelijk overzicht te verschaffen van de achtergrond van het ontstaan van de schulden, de omvang daarvan, het tijdstip waarop ze zijn ontstaan en de betalingsverplichtingen. De door de man terzake overgelegde stukken zijn daartoe ontoereikend. Zo kan het hof op basis van wat voorligt niet beoordelen of er ook na november 2014 schulden zijn ontstaan en in hoeverre het verzuim van de man in het kader van de collectieve schuldenregeling daar dan nog debet aan is geweest. Ten aanzien van de schuld aan het O.C.M.W. merkt het hof nog op dat de man nagelaten heeft inzicht te geven in de voorwaarden waaronder de steun aan hem is verleend en met name of er van meet af aan sprake is geweest van steun die terug betaald moest worden. Een toekenningsbeslissing is niet overgelegd. Daarbij komt dat indien van meet af aan sprake is geweest van een terugvorderbare steun er sprake is van een schuld die in 2012 is ontstaan en aangenomen kan worden, nu niet anders is gesteld of gebleken, dat deze schuld viel onder de collectieve schuldenregeling en de man had zich van die schuld had kunnen bevrijden.
5.12.8.Het hof stelt, op basis van de hiervoor weergegeven netto besteedbare inkomsten van de man, diens draagkracht in de periode:
- 1 januari 2015 tot 15 juni 2015 op nihil;
- 15 juni 2015 tot 1 december 2015 in totaal op € 220,- ,waarvan € 165,-voor [minderjarige 1] ;
- 1 december 2015 tot 1 januari 2017 voor [minderjarige 1] op het bedrag van € 25,-;
- vanaf 1 januari 2017 hernieuwd in totaal op € 220,-, waarvan € 165,- voor [minderjarige 1] .
5.12.9.
Nu ook voor deze perioden heeft te gelden dat de draagkracht van de vrouw, gezien haar inkomen, € 25,- is hebben de man en de vrouw tezamen onvoldoende draagkracht om zodanig in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien dat er ruimte is voor toepassing van zorgkorting. Het hof zal de onderhoudsverplichting van de man jegens [minderjarige 1] dan ook vaststellen overeenkomstig de hiervoor, telkens per periode, berekende draagkracht van de man.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna weergegeven.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 4 februari 2016, voor zover deze betrekking heeft op de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige dochter van partijen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 13 februari 2014 met ingang van 1 februari 2012 en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2016 dient te voldoen:
  • over de periode 1 februari 2012 tot 1 januari 2013 nihil,
  • over de periode 1 januari 2013 tot 1 januari 2014 € 150,- per maand,
  • over de periode 1 januari 2014 tot 15 juni 2015 nihil,
  • over de periode 15 juni 2015 tot 1 december 2015 € 165,- per maand;
  • over de periode 1 december 2015 tot 1 januari 2017 € 25,- per maand en
  • met ingang van 1 januari 2017 € 165,- per maand,
voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, E.K. Veldhuijzen van Zanten en M.A. Ossentjuk en is op 23 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.