ECLI:NL:GHSHE:2017:660

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
200 205 359_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige en ontvankelijkheid van de moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling van haar minderjarige kind is verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder heeft op 9 december 2016 een beroepschrift ingediend, waarin zij verzocht heeft de beschikking te vernietigen en het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing af te wijzen. De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (GI) heeft in haar verweerschrift verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het beroep af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 31 januari 2017, waarbij de moeder, de GI en de pleegmoeder zijn gehoord. De advocaat van de moeder heeft tijdens de zitting verklaard dat de moeder niet opkomt tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, maar tegen de overweging van de kinderrechter dat een terugplaatsingstraject niet meer aan de orde is. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep van de moeder zich niet richt tegen de beslissing tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, maar tegen de overweging van de kinderrechter. Het hof oordeelt dat de moeder geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde beroep en verklaart haar niet-ontvankelijk. De beslissing van de rechtbank blijft daarmee in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 februari 2017
Zaaknummer : 200.205.359/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/317591 / JE RK 16-1174
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. van Luijk,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 september 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 december 2016, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 januari 2017, heeft de GI verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel dit beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Luijk;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 2] ;
- de pleegmoeder.
Bijzondere toegang tot de zitting is verleend aan de heer [de vader] (hierna: de vader) die als informant door het hof is gehoord.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 5 september 2016;
  • het V6-de brief met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 20 december 2016;
  • de brief met bijlage van de raad d.d. 9 januari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 20 augustus 2015 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 28 december 2015 uit huis geplaatst bij de pleegmoeder (oma vaderszijde).
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 3 augustus 2017 alsmede de aan de GI verleende machtiging om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 3 februari 2017.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
Ter zitting van het hof heeft de advocaat van de moeder verklaard dat de moeder niet opkomt tegen de beslissing tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , maar tegen de overweging van de kinderrechter - in de kern weergegeven - dat een terugplaatsingstraject van [minderjarige] naar de moeder niet meer aan de orde is. Desgevraagd is dit namens de moeder expliciet bevestigd.
3.7.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.1.
Op grond van het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat het hoger beroep van de moeder zich niet richt tegen de beslissing van de kinderrechter tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] . In zoverre wenst de moeder, in afwijking van hetgeen zij in haar beroepsschrift vermeldt, geen andere beslissing dan die de rechtbank in eerste aanleg heeft gegeven.
3.7.2.
Het beroep richt zich tegen de overweging van de kinderrechter met betrekking tot het terugplaatsingstraject van [minderjarige] naar de moeder, welke overweging of een daarvan in het verlengde liggende beslissing niet is opgenomen in het dictum van de bestreden beschikking. De situatie of al dan niet meer wordt gewerkt aan een terugplaatsing van [minderjarige] naar de moeder, ligt niet ter beoordeling aan het hof voor.
3.7.3.
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat de moeder geen rechtens te respecteren belang heeft bij het door haar ingestelde beroep en dat de moeder daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit betekent dat het hof aan de behandeling van het beroep van de moeder overigens niet toekomt.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 september 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, C.A.R.M. van Leuven en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2017.