ECLI:NL:GHSHE:2017:659

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
200 198 579_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de omgangsregeling voor de duur van de ondertoezichtstelling met ontzegging van het recht op omgang voor de vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige zoon. De vader had in hoger beroep verzocht om de ontzegging van het recht op omgang met zijn zoon op te heffen en een nieuwe omgangsregeling vast te stellen. De rechtbank Oost-Brabant had eerder, op 17 mei 2016, het verzoek van de vader afgewezen, waarbij het recht op omgang was ontzegd vanwege de problematische situatie van de vader en de impact daarvan op de minderjarige.

Tijdens de procedure in hoger beroep is de ondertoezichtstelling van de minderjarige beëindigd, maar het hof oordeelde dat de eerder vastgestelde regeling, die de vader het recht op omgang ontzegde, nu geldt als een regeling op basis van artikel 1:377a BW. Het hof heeft vastgesteld dat de vader in de jaren sinds de ontzegging niet heeft gewerkt aan zijn problemen en dat contact met de vader ernstige nadelen zou opleveren voor de ontwikkeling van de minderjarige.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de ontzegging van het recht op omgang voor de duur van één jaar gehandhaafd, met de mogelijkheid voor de vader om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen. De beslissing is genomen met inachtneming van de kwetsbaarheid van de minderjarige en de noodzaak om zijn ontwikkeling voorop te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 23 februari 2017
Zaaknummer: 200.198.579/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/303211 / FA RK 16-56
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Ummels,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.J. van den Hoogen.
In deze zaak is (aanvankelijk) als belanghebbende aangemerkt:
de Stichting Jeugdbescherming Brabant (voorheen Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant), gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna: de GI.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie 1] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 mei 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 augustus 2016, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de ontzegging van het recht op omgang tussen de vader en de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] op te heffen en een omgangsregeling vast te stellen zoals uiteengezet is onder punt 24 van het beroepschrift, althans een zodanige omgangsregeling vast te stellen als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 oktober 2016, heeft de moeder verzocht het verzoek van de vader in hoger beroep af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 april 2016;
  • de brief van de raad d.d. 28 september 2016;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 13 oktober 2016;
  • de brief van de raad d.d. 30 november 2016 met als bijlage het raadsrapport d.d. 24 april 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. [geboortedatum] 2017.
2.3.1.
Ter zitting heeft de advocaat van de vader verklaard dat hem voormelde brief met bijlagen van de GI d.d. 13 oktober 2016 niet heeft bereikt. De voorzitter heeft vervolgens een samenvatting gegeven van de inhoud van de brief en een toelichting gegeven op de bijlagen. Uit de brief zelf blijkt dat een kopie daarvan wel naar de vader en diens advocaat is verzonden.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Ummels;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van den Hoogen;
2.4.1.
De vader is vanwege ziekte niet ter zitting verschenen. Desgevraagd heeft zijn advocaat verklaard dat de zitting gewoon doorgang kan vinden.
De raad is evenmin ter zitting verschenen.
De GI is eveneens opgeroepen om ter zitting van het hof te verschijnen. De GI heeft echter, nu [minderjarige] met ingang van 20 oktober 2016 niet langer onder toezicht staat van de GI, geen bemoeienis meer in deze zaak. De GI is dan ook niet ter zitting verschenen. Het hof zal de GI ook niet langer als belanghebbende aanmerken. Wel zal het hof de door de GI verstrekte informatie aan het hof in zijn beoordeling betrekken.
2.4.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 11 december 2002 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .
3.2.
Bij beschikking van 8 februari 2010 heeft de rechtbank te ’s-Hertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 19 mei 2010 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, in het kader van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders, een contactregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven.
3.2.1.
Bij beschikking van 19 augustus 2010 heeft de voorlopige voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch – zakelijk weergegeven – de moeder bevolen haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van de hiervoor genoemde contactregeling, op straffe van verbeurte van dwangsommen.
3.3.
Bij beschikking van 21 april 2011 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van (de rechtsvoorganger van) de GI. Deze ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 20 oktober 2016. In het kader van de ondertoezichtstelling is [minderjarige] in december 2013 uit huis geplaatst in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. Hij verblijft tot op heden – inmiddels op vrijwillige basis - in een accommodatie van De Combinatie Jeugdzorg.
3.4.
Bij beschikking van 9 juli 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant het ouderlijk gezag van vader beëindigd. Sindsdien is de moeder belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
3.5.
Bij beschikking van 17 oktober 2012 heeft de rechtbank Oost-Brabant op grond van artikel 1:263b, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) de omgangsregeling voor de duur van de ondertoezichtstelling gewijzigd en een omgangsregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven.
Bij beschikking van 11 april 2013 van dit hof is voormelde beschikking bekrachtigd.
3.6.
Bij beschikking d.d. 29 juli 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant op grond van artikel 1:263b, lid 1, BW (oud) de omgangsregeling voor de duur van de ondertoezichtstelling gewijzigd en de vader het recht op omgang met [minderjarige] ontzegd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.7.
Bij de bestreden beschikking van 17 mei 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van de vader om opheffing van de ontzegging van het recht op omgang en vaststelling van een (opbouwende) omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] afgewezen.
3.8.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
Het is in het belang van [minderjarige] dat hij weer contact mag hebben met de vader. Hij heeft daar ook recht op. Er bestaat geen grond (meer) om de vader en [minderjarige] het recht op omgang te ontzeggen. Ontzegging van dit recht levert een ongerechtvaardigde inmenging in het recht op family life in de zin van artikel 8 EVRM. Bovendien dient iedere afwijzing van een verzoek om omgang van tijdelijke aard te zijn.
De rechtbank heeft bij beschikking van 29 juli 2013 ten onrechte geoordeeld dat contact met de vader ernstig nadeel zou opleveren voor de sociaal emotionele ontwikkeling van [minderjarige] . De vader is van mening dat het zorgelijke gedrag van [minderjarige] niet veroorzaakt werd door het contact met de vader. Er was sprake van goed en familiair contact. [minderjarige] was erg loyaal richting de vader en hij ging graag naar hem toe. Het was duidelijk dat zij veel van elkaar hielden. De vader is altijd goed in staat geweest voor [minderjarige] te zorgen. De tekeningen die [minderjarige] maakte bij de vader drukte de affectie uit die hij voor de vader voelde en maakte duidelijk dat hij zich bij de vader veilig voelde. Juist door het verbreken van het contact met de vader is het gedrag van [minderjarige] aanzienlijk verslechterd en is [minderjarige] zelfs in december 2013 uit huis geplaatst. Uit de evaluatie van het Plan van Aanpak ondertoezichtstelling d.d. 18 februari 2015 blijkt dat [minderjarige] nog steeds veel verdriet ervaart vanwege het feit dat hij geen contact mag hebben met de vader. Als het contact met de vader al de reden zou zijn voor het verslechterde gedrag van [minderjarige] , dan is dat omdat hij eraan herinnerd is dat hij zijn vader zo mist. Gezien het voorgaande is sprake van een wijziging van omstandigheden sinds de beschikking van 29 juli 2013.
Vanaf de ontzegging van het recht op omgang is het bergafwaarts gegaan met de vader. Uiteindelijk is de vader op 20 januari 2015 gedwongen opgenomen in een GGZ-instelling, waar hij heeft verbleven tot september 2015. Inmiddels gaat het weer goed met de vader. Door geen enkel psychologisch of psychiatrisch onderzoek is aangetoond dat de vader niet in staat is aan te sluiten op de pedagogische behoeften van [minderjarige] . Ten minste dient onderzocht te worden in hoeverre en op welke wijze een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] in het belang van [minderjarige] is.
Gezien de huidige woonsituatie van de vader en het feit dat al enkele jaren geen omgang heeft plaatsgevonden, realiseert de vader zich dat een reguliere (onbegeleide) omgangsregeling met overnachtingen niet reëel is. Een dergelijke regeling dient te worden opgebouwd. De vader acht het van belang dat de mening van [minderjarige] in dit kader zoveel mogelijk wordt gevolgd.
Uit de door de moeder in het geding gebrachte WhatsApp-berichten van de vader aan [minderjarige] blijkt dat hij een betrokken vader is die zijn zoon een hart onder de riem wil steken. De e-mailberichten van de vader die de GI in het geding heeft gebracht “zijn niet handig en niet netjes”, maar het handelen van de vader dient te worden bezien vanuit het menselijke oogpunt, niet het juridische. Hij is een vader die meent dat hem groot onrecht is aangedaan en dat hem zijn zoon is afgenomen.
3.10.
De GI heeft in haar schrijven d.d. 13 oktober 2016 – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat er steeds is ingezet op het tezamen met vader zetten van stappen om het recht op omgang te kunnen herstellen. Echter heeft de GI berichten ontvangen van de vader die geen aanleiding vormen tot het hebben van een constructief overleg met als doel herstel van het contact tussen [minderjarige] en de vader. Daar het ontbreekt aan een onderbouwing dat de vader wel zou kunnen aansluiten en dat de situatie van de vader verbeterd is, acht de GI een herstel van het contact met [minderjarige] niet in zijn belang.
3.11.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
De moeder verwijst naar het standpunt van de GI in haar schrijven van 10 maart 2016, gericht aan de rechtbank in eerste aanleg en voormeld schrijven d.d. 13 oktober 2016. De moeder stelt dat omgang met de vader niet in het belang van [minderjarige] is. De opstelling van de vader levert ernstig nadeel op voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] . De vader heeft nog steeds geen inzicht gegeven in de redenen waarom het hem niet lukt om aan te sluiten bij de pedagogische behoeften van [minderjarige] . De moeder heeft verschillende stukken in het geding gebracht, met name van De Combinatie Jeugdzorg, waaruit het zorgelijke gedrag van [minderjarige] op de groep blijkt. Uit deze stukken blijkt voorts dat de vader zich stiekem tot [minderjarige] heeft gewend. De vader houdt zich dan ook niet aan rechterlijke uitspraken en gemaakte afspraken. De advocaat van de vader heeft ter zitting aangevoerd dat [minderjarige] kwetsbaar en beïnvloedbaar is, maar dan valt niet in te zien waarom de vader [minderjarige] WhatsApp-berichten stuurt over zaken als vuurwapens en “er ingeluisd worden”. Daarmee wordt bevestigd dat de juiste beslissing is genomen.
De vader is niet de enige oorzaak, maar maakt wel onderdeel uit van de problemen van [minderjarige] . De vader geeft ook aan dat het slechter met hem is gegaan. Het feit dat hij in contact is geweest met de GGZ maakt het des te dringender dat hij gevolg geeft aan de opdracht die hem is gegeven, hetgeen hij nalaat.
Het gaat niet goed met [minderjarige] . Hij verblijft nu op locatie de Widdonck, maar hij zal overgeplaatst worden naar MiKX, waar zij hem ook psychische begeleiding kunnen bieden. Het contact tussen de moeder en [minderjarige] verloopt goed. Thuis bij de moeder, in de weekenden, gaat het redelijk. [minderjarige] heeft een ernstige verstandelijke beperking. Het is lastig hiermee om te gaan.
3.12.
Het hof komt tot de volgende beoordeling
3.12.1.
Het hof stelt vast, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat
de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 29 juli 2013 op grond van het bepaalde in artikel 1:263b, lid 1, BW (oud) j° artikel 1:253a, lid 2, onder a, BW, voor de duur van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de gecertificeerde instelling, de bestaande regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang heeft gewijzigd en de vader het recht op omgang heeft ontzegd. Ingevolge artikel 1:263b, lid 1, BW (oud) kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de GI een rechterlijke beslissing tot vaststelling van een omgangsregeling wijzigen voor zover dat noodzakelijk is met het oog op het doel van de ondertoezichtstelling. De rechtbank heeft in haar beschikking overwogen dat de vader pedagogisch gezien ernstig tekort schiet en dat hij [minderjarige] belast met zijn persoonlijke problematiek en informatie over onder andere buitensporig geweld, agressie, oorlog en wraak op de samenleving. De vader is niet in staat gebleken om tijdens de contacten aan te sluiten bij de behoeften van [minderjarige] .
3.12.2.
Bij wet van 12 maart 2014 (Stb. 2014, 130) tot wijziging van onder andere Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de herziening van de kinderbeschermings-maatregelen, die op 1 januari 2015 in werking is getreden, is voornoemd artikel 1:263b BW gewijzigd in artikel 1:265g BW. Ingevolge het eerste lid van dit artikel kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de GI een omgangsregeling vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Ingevolge het tweede lid van artikel 1:265g BW kan de kinderrechter op verzoek van een omgangsgerechtigde de in het eerste lid genoemde beslissing wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Het hof begrijpt het verzoek van de vader in eerste aanleg als een verzoek bedoeld in het tweede lid van artikel 1:265g BW.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 17 mei 2016 dit verzoek van de vader afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de vader op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat hij inmiddels wel in staat is aan te sluiten bij de behoeften van [minderjarige] . Ondanks diverse beloftes laat hij het na zich, met de inzet van de nodige hulpverlening te ontwikkelen.
Van deze beslissing is de vader in hoger beroep gekomen.
3.12.3.
In de loop van het geding in hoger beroep is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] geëindigd. Op grond van lid 3 van artikel 1:265g BW geldt de op grond van het eerste lid vastgestelde omgangsregeling vanaf dat moment als een regeling als bedoeld in – in casu – artikel 377a, tweede lid BW. Ingevolge dat artikel stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. Het derde lid van dat artikel geeft de limitatieve gronden waarop de rechter het recht op omgang kan ontzeggen.
Ingevolge artikel 1:377e BW kan de rechtbank op verzoek van een ouder een beslissing inzake de omgang wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.12.4.
Reeds gezien het tijdsverloop sinds de beschikking waarbij de vader het recht op omgang is ontzegd, kan de vader worden ontvangen in zijn verzoek.
3.12.5.
Het hof is evenwel van oordeel dat het verzoek van de vader dient te worden afgewezen en dat hem nog immer het recht op omgang met [minderjarige] dient te worden ontzegd.
Het hof overweegt hiertoe dat de vader de jaren sinds de beschikking van 29 juli 2013 niet heeft benut om aan zichzelf te werken en door psychologisch dan wel psychiatrisch onderzoek te laten vaststellen waar bij hem de problemen liggen die maken dat hij niet kon en naar alle waarschijnlijkheid kan aansluiten bij de pedagogische behoeften van [minderjarige] . Gezien de wijze waarop de vader destijds invulling gaf aan het contact met [minderjarige] , had dit wel op zijn weg gelegen en kan dit nog steeds van hem worden verwacht. Dit oordeel van het hof wordt versterkt door het gegeven dat de vader in 2015 ruim zeven maanden (gedeeltelijk gedwongen) opgenomen is geweest in een GGZ-instelling, alsmede door de inhoud van zijn e-mailberichten aan de GI, waaruit blijkt dat de houding en het gedrag van de vader nog altijd kan worden omschreven als bijzonder agressief, wantrouwend en wraakzuchtig (jegens de samenleving en instellingen die hij verantwoordelijk houdt voor het bij hem weghouden van zijn zoon). In het licht van het voorgaande gaat het hof voorbij aan de loutere stelling van de vader dat met hem niets mis is en dat het zorgelijke gedrag van [minderjarige] rondom het contact met de vader het gevolg was van het feit dat [minderjarige] de vader zo zeer mist.
3.12.6.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat de vader ook thans niet in staat is te kunnen aansluiten bij de behoeften van [minderjarige] . Contact tussen de vader en [minderjarige] zou derhalve ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [minderjarige] , ook als dat contact zou worden begeleid door een (professionele) derde. Er is derhalve sprake van de ontzeggingsgrond als bedoeld in artikel 1:377a, lid 3, onder a, BW.
Daarbij neemt het hof eveneens in overweging dat het niet goed gaat met [minderjarige] . Door zijn beperkingen is hij bijzonder kwetsbaar, hetgeen tot uiting komt in zorgelijk, agressief gedrag op de groep waar bij verblijft. Prioriteit dient te worden gegeven aan de behandeling van [minderjarige] en het omkeren van zijn zorgelijke persoonsontwikkeling, waarbij er – op grond van al het voorgaande – geen ruimte is voor contactherstel met de vader.
3.13.
De rechtbank heeft het verzoek van de vader derhalve terecht afgewezen en daarmee de vader het recht op omgang met [minderjarige] ontzegd.
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
In lijn met vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zal het hof evenwel aan de ontzegging van het recht van de vader op omgang met [minderjarige] een termijn verbinden. Mede gezien de ernst van de problematiek van [minderjarige] acht het hof het gerechtvaardigd om de maximale termijn van één jaar te hanteren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 mei 2016;
bepaald dat de ontzegging van het recht om omgang van de vader met de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] , voor de duur van één jaar geldt, te rekenen vanaf de datum van deze beschikking en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.K. Veldhuijzen van Zanten en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2017.