In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige zoon. De vader had in hoger beroep verzocht om de ontzegging van het recht op omgang met zijn zoon op te heffen en een nieuwe omgangsregeling vast te stellen. De rechtbank Oost-Brabant had eerder, op 17 mei 2016, het verzoek van de vader afgewezen, waarbij het recht op omgang was ontzegd vanwege de problematische situatie van de vader en de impact daarvan op de minderjarige.
Tijdens de procedure in hoger beroep is de ondertoezichtstelling van de minderjarige beëindigd, maar het hof oordeelde dat de eerder vastgestelde regeling, die de vader het recht op omgang ontzegde, nu geldt als een regeling op basis van artikel 1:377a BW. Het hof heeft vastgesteld dat de vader in de jaren sinds de ontzegging niet heeft gewerkt aan zijn problemen en dat contact met de vader ernstige nadelen zou opleveren voor de ontwikkeling van de minderjarige.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de ontzegging van het recht op omgang voor de duur van één jaar gehandhaafd, met de mogelijkheid voor de vader om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen. De beslissing is genomen met inachtneming van de kwetsbaarheid van de minderjarige en de noodzaak om zijn ontwikkeling voorop te stellen.