ECLI:NL:GHSHE:2017:658

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
200 198 158_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en de belangen van het kind in een complexe gezinsdynamiek

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [minderjarige]. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, verzoekt om het gezag niet te beëindigen en stelt dat zij in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het gezag van zowel de moeder als de vader over [minderjarige] was beëindigd, omdat het kind in zijn ontwikkeling ernstig werd bedreigd en de ouders niet in staat waren om de benodigde zorg te bieden.

De moeder voert aan dat zij altijd heeft ingestemd met hulpverlening en dat zij in staat is om voor [minderjarige] te zorgen, vooral gezien haar zorg voor haar andere kinderen. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming zijn echter van mening dat [minderjarige] in het pleeggezin beter af is, gezien zijn verleden van trauma en hechtingsproblemen. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de betrokken instanties zorgvuldig afgewogen.

Het hof concludeert dat, ondanks de positieve ontwikkeling van de moeder, de omstandigheden van [minderjarige] en zijn eerdere ervaringen maken dat een terugplaatsing bij de moeder niet in zijn belang zou zijn. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en beëindigt het gezag van de moeder over [minderjarige]. De beslissing is genomen met het belang van het kind als hoogste prioriteit, waarbij de stabiliteit en veiligheid van [minderjarige] in het pleeggezin voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 februari 2017
zaaknummer : 200.198.158/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/213559 / FA RK 15-3851
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende op een geheim adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.J.M.P. Hoppers,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (locatie [locatie] ), hierna: de GI.
  • [de vader] , hierna: de vader;
  • de heer [de pleegvader] en mevrouw [de pleegmoeder] , hierna: de pleegvader, respectievelijk de pleegmoeder, tezamen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 juni 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 augustus 2016, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek tot het beëindigen van haar ouderlijk gezag over de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] wordt afgewezen, dan wel dat er een nieuw onafhankelijk onderzoek wordt gelast.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 28 september 2016, heeft de GI verzocht (naar het hof begrijpt) het appel van de moeder af te wijzen.
2.3.
De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Omdat de raad toen niet ter zitting is verschenen, diende de behandeling te worden aangehouden.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgehad op 19 januari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Hoppers;
  • de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting] (gecertificeerd professional) en
mevrouw [teamleider] (teamleider);
- de pleegmoeder.
De vader en de pleegvader zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de raad van 14 september 2016, waarin de raad het hof meedeelt dat het raadsrapport van 13 november 2015 reeds in de procedure is ingebracht;
  • het V6-formulier van 17 november 2016 van mr. Hoppers met één bijlage.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is geboren: [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
[minderjarige] heeft twee oudere zussen (genaamd [zus 1] en [zus 2] ), die na een periode van uithuisplaatsing terug bij de moeder zijn geplaatst.
[minderjarige] heeft eenmaal per vier weken gedurende één dag contact met zijn moeder (en zijn zussen) bij de moeder thuis.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 22 oktober 2013 is [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld. Sinds 28 oktober 2013 is [minderjarige] op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst in het huidige pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank het gezag van zowel de vader als de moeder over [minderjarige] beëindigd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen, voor zover daarbij haar ouderlijk gezag over [minderjarige] is beëindigd, en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, heeft zij – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De werkelijke draagkracht van de moeder is nooit door een deskundige vastgesteld en de raad heeft nooit geoordeeld dat de moeder niet de capaciteit heeft om voor [minderjarige] te zorgen. De moeder begrijpt dat er zorgen zijn rondom [minderjarige] en dat hulpverlening noodzakelijk is, zoals thans ook het geval is. De moeder heeft altijd ingestemd met iedere vorm van hulpverlening die voor [minderjarige] noodzakelijk werd geacht tijdens zijn verblijf in het pleeggezin. Het feit dat [minderjarige] deze hulpverlening nodig heeft, kan én mag geen reden zijn om het gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen. Indien [minderjarige] weer bij de moeder en zijn zussen zou wonen, kan de hulpverlening voor hem daar worden voortgezet.
De moeder heeft bewezen dat zij over opvoedcapaciteiten beschikt; zij verzorgt zelf haar (eveneens beschadigde) twee dochters sinds hun thuisplaatsing. Voor de zussen blijft het overigens moeilijk te verkroppen dat hun broertje niet bij hen mag wonen. De moeder heeft bewezen dat zij voor haar dochters vrijwillige hulpverlening heeft ingeschakeld en dat zij alle medewerking verleent aan de behandelplannen aangaande [minderjarige] . Zij heeft deze nooit gefrustreerd of tegengehouden.
Ondanks de beperkingen c.q. problemen van [minderjarige] , is de moeder in staat om de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen.
Dat [minderjarige] zich in zeer kleine stappen hecht binnen het pleeggezin, hoeft niet aan een geleidelijke terugplaatsing bij de moeder in de weg te staan. [minderjarige] heeft op grond van artikel 9 IVRK het recht om bij zijn ouders te leven. De moeder twijfelt over het toekomstperspectief van [minderjarige] binnen het pleeggezin, vanwege de signalen die [minderjarige] afgeeft. [minderjarige] heeft vaak moeite om naar het pleeggezin terug te gaan en hij vindt het daar erg druk.
[minderjarige] heeft een sterke band met zijn moeder en zijn zussen. Het is voor de moeder onbegrijpelijk waarom er niet door de GI met een open perspectief is gekeken naar de mogelijkheden om hem terug te plaatsen door bijvoorbeeld eerst de omgang tussen [minderjarige] en zijn familieleden uit te breiden en te bezien hoe [minderjarige] hierop zal reageren. Uit niets blijkt dat een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder niet in zijn belang zou zijn.
3.5.
De GI voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] heeft in zijn eerste levensjaren, toen hij nog bij zijn ouders woonde, veel meegemaakt waardoor hij een beschadigd en getraumatiseerd kind is met een reactieve hechtingsstoornis en een ontwikkelingsachterstand. [minderjarige] woont inmiddels drie jaar in het pleeggezin. De voor [minderjarige] aanvaardbare termijn is al overschreden. Hij heeft in het pleeggezin een positieve groei doorgemaakt en hij komt tot ontwikkeling dankzij de veilige en stabiele opvoedingsomgeving. [minderjarige] bevindt zich in een proces van ontwikkeling en iedere verandering of onderbreking zal funest voor hem zijn.
De moeder is niet toegerust en beschikt niet over de draagkracht om de benodigde zorg voor [minderjarige] te bieden. Zij geeft regelmatig aan dat het plannen van afspraken met de GI of [minderjarige] moeilijk voor haar is, omdat zij zo druk is met afspraken rondom haar andere kinderen. Ook geeft zij aan dat zij moe is en niet teveel afspraken in een week kan plannen.
Dat de moeder een vergelijking maakt met de zussen van [minderjarige] , is begrijpelijk, maar die vergelijking klopt niet. De problematiek van [minderjarige] en zijn daarmee samenhangende beroep op zijn opvoeders is niet te vergelijken met de problematiek van zijn zussen.
[minderjarige] geeft aan dat hij bij mama gaat spelen en dat hij bij zijn pleegmoeder slaapt. Voor [minderjarige] is dit duidelijk en de pleegouders en overige betrokkenen zien niet dat [minderjarige] moeite heeft met het feit dat zijn zussen wel bij de moeder wonen en hij niet. [minderjarige] praat weinig over zijn moeder of zijn zussen. Uitspraken van [minderjarige] tijdens bezoekmomenten waarin hij controleert of de pleegmoeder hem weer komt halen en hij bij de pleegmoeder kan slapen, laten zien dat [minderjarige] zich dan zorgen maakt over zijn thuis. [minderjarige] heeft recht op duidelijkheid over zijn opgroei- en opvoedsituatie. Het is in zijn belang dat de moeder zijn plaatsing in het pleeggezin ondersteunt. [minderjarige] is al een zeer beschadigd kind en de GI wil verdere beschadiging voorkomen. De feiten wijzen uit dat de moeder moeite heeft om aan te sluiten bij [minderjarige] . Gedurende de ondertoezichtstelling is dit meerdere malen waargenomen. Zelfs de aansluiting bij basale zaken, zoals die voor ieder kind gelden, is voor de moeder al moeilijk. [minderjarige] heeft bovendien op een specifieke manier aansluiting nodig. De moeder is daartoe niet in staat.
In september jl. heeft er een evaluatie van [minderjarige] plaatsgevonden binnen het Kennis- en Expertisecentrum ‘De Donderberg’ (voorheen Mutssaersstichting) waarin de moeder het vertrouwen in het pleeggezin heeft uitgesproken. De noodzaak dat [minderjarige] binnen het huidige pleeggezin blijft opgroeien, onderbouwd door de bevindingen van de behandelaars en de ontwikkelingen in het pleeggezin, is duidelijk aangetoond.
3.6.
De raad heeft ter zitting van het hof gepersisteerd bij het eerdere verzoek dat het gezag van de moeder over [minderjarige] dient te worden beëindigd. De afgelopen drie jaar heeft [minderjarige] binnen het huidige pleeggezin vooruitgang laten zien en zijn ontwikkeling zou stagneren indien de plaatsing bij zijn pleegouders zou worden verbroken. Bovendien stelt de raad dat de moeder weliswaar momenteel haar twee dochters zelfstandig verzorgt, maar dat zij niet de opvoedingscapaciteiten heeft om ook de zorg en opvoeding van [minderjarige] – die te kampen heeft met ernstige problematiek – op zich te nemen.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het hof stelt bij haar beoordeling voorop dat bij de beslissing tot de beëindiging van het gezag de maatstaf van art. 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt gehanteerd. Deze maatstaf stelt het belang van het kind centraal. Ingevolge dit artikel kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of;
de ouder het gezag misbruikt.
3.7.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
3.7.3.
Het hof voegt daar aan toe dat het feit dat de moeder thans, zoals gesteld en zoals erkend door de GI en de raad, een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, niet tot een ander oordeel kan leiden. De moeder heeft de afgelopen tijd weliswaar positieve stappen gezet die zonder meer in het belang van zowel de moeder als [minderjarige] zijn, maar naar het oordeel van het hof verhinderen de omstandigheden waarin [minderjarige] de afgelopen jaren is komen te verkeren een terugkeer van [minderjarige] naar de opvoedomgeving van de moeder. In de thuissituatie bij de moeder is hij veelvuldig getuige geweest van fysiek en psychisch geweld tussen zijn ouders. [minderjarige] was drie jaar geleden, toen hij in het huidige pleeggezin werd geplaatst, een beschadigd en getraumatiseerd kind die te kampen had met een reactieve hechtingsstoornis en een ontwikkelingsachterstand. Het staat voor het hof vast dat [minderjarige] , sinds hij in dit pleeggezin verblijft, een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Hij heeft baat bij de plaatsing en inmiddels is hij gaan ingroeien in het pleeggezin waarbij hij zich met kleine stapjes in positieve zin blijft ontwikkelen. Uit de meest recente stukken begrijpt het hof dat [minderjarige] steeds meer signalen vertoont die erop wijzen dat hij zich veilig begint te voelen binnen het pleeggezin en dat de pleegouders in staat zijn om [minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft. Het hof acht het bovenal in het belang van [minderjarige] dat deze opvoedingssituatie op een ongestoorde wijze wordt gecontinueerd en dat [minderjarige] de ruimte krijgt om zich in zijn huidige omgeving verder te ontwikkelen.
Het hof is van oordeel dat de moeder tegenover de gemotiveerde en deugdelijk onderbouwde stellingen en bevindingen van de raad en de GI onvoldoende heeft onderbouwd dat zij er in is geslaagd om binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn een verantwoorde thuisplaatsing mogelijk te maken en het hof deelt de visie van de raad dat het toekomstperspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt. De maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn dan ook niet langer de geëigende middelen om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] af te wenden. Het voorgaande in aanmerking nemend, acht het hof een gezagsbeëindigende maatregel van de moeder ten aanzien van [minderjarige] noodzakelijk. Dat de moeder wél in staat is om te zorgen voor haar twee dochters, maakt dit oordeel niet anders. De zussen van [minderjarige] zijn immers ouder, hebben een andere problematiek dan [minderjarige] en de oudste zus is inmiddels meerderjarig, waardoor zij in velerlei opzichten minder afhankelijk van de moeder dan de thans zesjarige [minderjarige] .
3.7.4.
Voor zover de moeder een beroep heeft gedaan op de artikel 9 IVRK, passeert het hof deze stellingen, nu de gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk is ter bescherming van het belang van [minderjarige] om zich te ontwikkelen in een veilige en stabiele omgeving.
3.7.5.
Het hof ziet tot slot geen aanleiding om gevolg te geven aan het subsidiaire verzoek van de moeder om een nieuw onafhankelijk deskundigenonderzoek te gelasten. Het inleidend verzoek van de raad van 13 november 2015 is helder geformuleerd en deugdelijk onderbouwd. Het hof acht zich, gezien ook in het licht van hetgeen hierboven is overwogen, voldoende voorgelicht om in deze beslissing te nemen en overweegt hierbij mede dat een nieuw onderzoek voor [minderjarige] tot onrust over zijn toekomstperspectief zou leiden, hetgeen het hof ongewenst – en dus niet in zijn belang – acht nu [minderjarige] zich positief binnen het pleeggezin ontwikkelt.
3.7.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Het hof begrijpt dat de beëindiging van haar gezag over [minderjarige] voor de moeder moeilijk zal zijn. Echter, de moeder blijft de moeder van [minderjarige] . Daar verandert niets aan en evenmin verandert dit iets aan het belang van een goed contact tussen [minderjarige] en de moeder en zijn zussen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, P.P.M. van Reijsen en A.J. van de Rakt en is op 23 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.