ECLI:NL:GHSHE:2017:657

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
200 192 131_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en behoefte van minderjarige na relatiebreuk

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie voor de minderjarige [minderjarige 1]. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 februari 2016 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] was vastgesteld op € 133,= per maand. De man verzocht het hof om de kinderalimentatie met terugwerkende kracht te verlagen naar nihil of een ander door het hof te bepalen bedrag. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en stelde dat de rechtbank terecht de ingangsdatum van de alimentatie op 1 mei 2015 had vastgesteld.

Het hof heeft vastgesteld dat de man in staat is om de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te betalen en dat de draagkracht van de vrouw op € 70,= per maand is becijferd. De man heeft zijn grieven gericht tegen de ingangsdatum en de behoefte van [minderjarige 1]. Het hof heeft overwogen dat de rechtbank de behoefte van [minderjarige 1] op basis van de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen heeft vastgesteld en dat de man niet heeft aangetoond dat deze behoefte onjuist is.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het de grieven van de man ongegrond heeft verklaard. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.192.131/01
zaaknummer rechtbank : C/02/298111 FA RK 15-2569
beschikking van de meervoudige kamer van 23 februari 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.H.C. van de Kerkhof te Helmond,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.M.G. Cox te Tilburg, voorheen mr. N.W. Verbruggen-van Heijst.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 19 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 19 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 februari 2016.
2.2.
De vrouw heeft op 13 juli 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het schrijven van de advocaat van de man van 8 juni 2016, ingekomen op 9 juni 2016, met als bijlage de bestreden beschikking;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 januari 2017 met bijlagen, ingekomen op 5 januari 2017.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 januari 2017. Partijen zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Beide advocaten zijn wel verschenen.
2.5.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ).
De man heeft [minderjarige 1] erkend. De vrouw oefent alleen het gezag over haar uit.
3.3.
De man is vervolgens gehuwd met mevrouw [nieuwe partner] . Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren: [minderjarige 2] (op [geboortedatum] 2010), [minderjarige 3] (op [geboortedatum] 2012) en [minderjarige 4] (op [geboortedatum] 2015).
Tussen partijen is niet in geschil dat voor deze drie kinderen uitgegaan kan worden van een totale behoefte van € 1.287,= per maand (€ 429,= per kind per maand). Dat het aandeel van de man in de behoefte van deze kinderen, zoals becijferd bij de bestreden beschikking, € 705,= per maand bedraagt (€ 235,= per kind per maand), is tussen partijen evenmin in geschil.
3.4.
Bij beschikking van 11 mei 2009 heeft de rechtbank, op basis van een dienaangaande door partijen bereikte overeenstemming, bepaald dat de man met ingang van 1 februari 2009 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] € 150,= per maand dient te voldoen.
Deze alimentatie bedraagt met ingang van het jaar 2016 ingevolge de wettelijke indexering € 164,35 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 11 mei 2009, de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] met ingang van
1 mei 2015 nader bepaald op € 133,= per maand.
4.2.
De man verzoekt het hof om vernietiging van de bestreden beschikking en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de kinderalimentatie met ingang van 23 september 2010, althans met ingang van 4 september 2012, althans met ingang van 1 januari 2015, althans met ingang van het moment waarop het verzoek bij de rechtbank is ingediend, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, op nihil wordt gesteld, althans op een bedrag dat het hof juist acht.
Voor zover het hof van oordeel is dat de kinderalimentatie dient in te gaan op een eerder tijdstip dan door de rechtbank is bepaald, verzoekt de man het hof te bepalen dat de vrouw als gevolg van de verzochte wijziging de door de man teveel betaalde kinderalimentatie aan de man dient te restitueren.
4.3.
Het hof constateert dat de draagkracht van de man niet ter discussie staat. Dat de man in staat is om de door de rechtbank gewijzigde kinderalimentatie ten bedrage van € 133,= per maand te betalen, staat dan ook vast.
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw becijferd op € 70,= per maand, hetgeen evenmin in geschil is.
4.4.
De grieven van de man zien op de ingangsdatum en de behoefte van [minderjarige 1] . Tevens heeft de man een voorwaardelijke grief gericht tegen de aan de vrouw door de rechtbank opgelegde terugbetalingsverplichting indien het hof de ingangsdatum vaststelt op een datum gelegen vóór 1 mei 2015.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.1. De man stelt in zijn eerste grief dat de vrouw vanaf 2009 onafgebroken een WWB-uitkering (thans genaamd een uitkering krachtens de participatiewet) ontvangt. Zij zal geen financieel nadeel ondervinden van een wijziging van de door de man te betalen kinderalimentatie op één van de door de man genoemde data gelegen vóór het moment van indiening van zijn inleidend verzoekschrift. Het door de vrouw te ontvangen bedrag aan kinderalimentatie wordt volledig in mindering gebracht op haar uitkering.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en is van mening dat de rechtbank terecht 1 mei 2015 als ingangsdatum heeft genomen.
Het hof overweegt als volgt.
5.1.2. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad laat artikel 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatieverplichting. Drie data liggen het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden intreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het verzoekschrift en de datum van de beschikking. Bij het voorgaande moet in het algemeen als uitgangspunt gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik maakt. De rechter zal moeten oordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde, in dit geval de vrouw, kan worden verlangd dat deze is gehouden tot terugbetaling van hetgeen reeds is verbruikt.
Het verzoekschrift van de man in eerste aanleg, waarin hij verzoekt om nihilstelling, althans verlaging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , dateert van 21 april 2015 en is ingekomen bij de rechtbank op 22 april 2015. Het hof is van oordeel dat de rechtbank de ingangsdatum terecht heeft vastgesteld op 1 mei 2015. Het hof ziet in de argumenten van de man geen reden om af te wijken van de gebruikelijke lijn, omdat hij vanaf dat moment rekening kon houden met een eventuele verlaging van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . De omstandigheid dat een verlaging van de kinderalimentatie geen invloed heeft op de feitelijke inkomenssituatie van de vrouw, omdat zij een WWB-uitkering ontvangt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Een WWB-uitkering is immers een aanvullende uitkering voor zover daarin door de onderhoudsplichtigen niet in de kosten van verzorging en opvoeding is en kan worden voorzien. Daarbij komt dat een eventuele terugbetalingsverplichting niet op de gemeente maar op de vrouw rust en er niet zonder meer van uit kan worden gegaan dat de gemeente de vrouw hiervoor zal compenseren, mede gezien het tijdsverloop sinds de door de man voorgestane wijzigingsdata gelegen voor 1 mei 2015. De man heeft nagelaten zijn andersluidende stellingen tegenover het gemotiveerde verweer van de vrouw nader te onderbouwen.
Behoefte van [minderjarige 1]
5.2.1. De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige 1] vastgesteld aan de hand van de richtlijn die de Expertgroep Alimentatienormen geeft voor een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd. Uit de bestreden beschikking blijkt dat partijen het erover eens waren dat in beginsel het jaar 2003 als uitgangspunt heeft te gelden voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige 1] .
  • Voor de man is de rechtbank uitgegaan van zijn inkomen over het jaar 2002 van € 18.927,= op jaarbasis, hetgeen resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 1.280,= en een daarmee corresponderende behoefte van [minderjarige 1] van € 191,= per maand in het jaar 2003;
  • Voor de vrouw is de rechtbank uitgegaan van een geschat inkomen over het jaar 2003 uit WW, zijnde € 1.470,= bruto per maand (70% van haar laatstgenoten inkomen van € 2.100,= bruto per maand). Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw is door de rechtbank vastgesteld op € 1.222,= per maand, waarmee de behoefte van [minderjarige 1] in het jaar 2003 neerkomt op € 162,= per maand;
  • Geïndexeerd naar het jaar 2016 becijfert de rechtbank de behoefte van [minderjarige 1] op
€ 219,= per maand.
5.2.2. De man stelt in zijn appelschrift onder aanvoering van de grieven 2 t/m 8 de (becijfering van de) behoefte van [minderjarige 1] ter discussie.
Het hof zal thans ingaan op deze grieven van de man, waarbij het hof deze op de hierna volgende wijze zal bespreken.

aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 1]
5.2.3. De man stelt dat partijen het erover eens waren dat voor de becijfering van hun aandeel in de behoefte van [minderjarige 1] in beginsel het jaar 2003 als uitgangspunt heeft te gelden en dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het inkomen van de man over het jaar 2002 en dat van de vrouw over het jaar 2003. Dit is rechtens niet mogelijk, niet aanvaardbaar noch anderszins acceptabel. De rechtbank is buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. De man betoogt tevens dat [minderjarige 1] vanaf het moment van haar geboorte niet gewend is aan een door de man te leveren onderhoudsbijdrage, omdat partijen hun affectieve relatie toen al hadden beëindigd. De behoefte van [minderjarige 1] bedraagt volgens de man hoogstens € 55,= per maand.
De vrouw heeft zich gemotiveerd verweerd.
Het hof overweegt als volgt.
5.2.4. Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat man in 2003 gedetineerd was en geen eigen inkomsten uit arbeid dan wel uit anderen hoofd genoot. Het hof is van oordeel dat het onder deze uitzonderlijke omstandigheid niet redelijk zou zijn bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige 1] het jaar 2003 voor het inkomen van de man als referentiejaar in aanmerking te nemen. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof in redelijkheid kunnen besluiten het inkomen van de man, zoals hij dat heeft gehad in het jaar 2002 als maatstaf in aanmerking te nemen en aldus de behoefte van [minderjarige 1] te bepalen op basis van de gebleken verdiencapaciteit van de man buiten detentie. Dat de rechtbank teneinde het aandeel van de vrouw hierin te berekenen, is uitgegaan van haar inkomen over het jaar 2003, acht het hof – onder de gegeven omstandigheden – niet onredelijk of ‘meten met twee maten’, zoals de man betoogt. De rechtbank is ook niet buiten de rechtsstrijd getreden, voor zover daar in het kader van de kinderalimentatie al sprake van zou kunnen zijn. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat partijen het er kennelijk over eens waren dat voor de berekening van de behoefte van [minderjarige 1]
in beginselvan het jaar 2003 zou worden uitgegaan, hetgeen op zich al ruimte laat om daarvan af te wijken.
De reële minimumbehoefte van een kind in de leeftijd van [minderjarige 1] , zoals ook blijkt uit het rapport van de Werkgroep Alimentatienormen, overschrijdt immers ruimschoots de door de man gestelde behoefte van € 55,= per maand. Dit standpunt van de man is dan ook onhoudbaar. Daarbij komt dat de man, blijkens de beschikking van de rechtbank Breda d.d. 11 mei 2009, indertijd kennelijk heeft ingestemd met de vaststelling van een kinderalimentatie ad € 150,-- per maand ten behoeve van [minderjarige 1] en wel met ingang van 1 februari 2009.
Al met al concludeert het hof dat alle grieven die de man heeft gericht tegen de door de rechtbank becijferde behoefte van [minderjarige 1] , falen.

aandeel van de vrouw in de behoefte van [minderjarige 1]
5.2.5. De man voert aan dat het onredelijk is dat de rechtbank ten aanzien van het inkomen van de vrouw volledig is uitgegaan van de door haar tijdens de zitting ingenomen – en door de man betwiste – stellingen over dit inkomen; de vrouw heeft bovendien geen enkel stuk ingebracht waaruit de omvang van haar inkomen over 2003 blijkt. De vrouw had op grond van de op haar rustende stel- en bewijsplicht bewijsstukken van haar inkomen moeten inbrengen. De rechtbank heeft blijk gegeven van partijdigheid door de stellingen van de vrouw omtrent haar inkomen te volgen.
De vrouw heeft zich gemotiveerd verweerd en aangevoerd dat zij gezien het tijdsverloop niet meer over schriftelijke bescheiden uit 2003 beschikt die haar inkomsten in dat jaar kunnen staven en dat, nu de man eerst in april 2015 het verzoekschrift heeft ingediend, de onmogelijkheid om de stukken niet te kunnen overleggen de vrouw in redelijkheid niet kan worden aangerekend.
Het hof overweegt als volgt.
5.2.6. Het hof ziet, met de rechtbank, geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van de vrouw ten aanzien van haar inkomen in 2003. De vrouw heeft haar financiële situatie voldoende inzichtelijk gemaakt en zij heeft voldoende gespecifieerd waar zij heeft gewerkt, in welke periode en welk inkomen zij ontving. De man heeft feitelijk ook niets aangevoerd dat het hof aanleiding geeft om aan de juistheid van hetgeen de vrouw ter zake heeft gesteld te twijfelen. Dat de vrouw thans niet meer (volledig) beschikt over financiële bescheiden ten aanzien van haar inkomen over het jaar 2003 acht het hof alleszins aannemelijk en kan haar – gezien het tijdsverloop – niet worden tegengeworpen.
Dit betoog van de man faalt eveneens, zodat het hof ook in dit opzicht het uitgangspunt van de rechtbank zal volgen.

het kindgebonden budget
5.2.7. Tot slot voert de man aan dat op grond van de rechtspraak tot 9 oktober 2015 het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget, in de periode vóór 9 oktober 2015, in mindering dient te strekken op de behoefte van [minderjarige 1] .
De vrouw heeft zich hiertegen verweerd onder verwijzing naar de thans vigerende jurisprudentie.
Het hof overweegt als volgt.
5.2.8. Uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) volgt dat het kindgebonden budget inclusief de zogenaamde alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dient te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar moet worden meegenomen bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw. Anders dan de man ziet het hof in de omstandigheid dat de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen in de periode vóór 9 oktober 2015 anders luidden, geen reden om het kindgebonden budget tot laatstgenoemde datum in mindering te brengen op de behoefte. Gelet op de op 9 oktober 2015 gegeven uitleg door de Hoge Raad van artikel 1:392 juncto artikel 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn de per 1 januari 2013 geformuleerde richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen over de wijze waarop de behoefte van een kind aan een bijdrage ten laste van de ouders dient te worden berekend, achteraf bezien van meet af aan onjuist geweest. Het hof overweegt dat met ingang van 1 mei 2015 (de ingangsdatum) het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop in aanmerking dient te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de vrouw, zoals de rechtbank op juiste wijze heeft gedaan.
Het vorenstaande betekent dat het hof, ook in dit punt, de stelling van de man niet zal volgen.

6.De slotsom

6.1.
Aangezien alle grieven die man heeft gericht tegen de (becijfering van de) behoefte van [minderjarige 1] falen, zal het hof – conform de berekening van de rechtbank – uitgaan van een naar het jaar 2016 geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] van € 219,= per maand.
Zoals reeds vermeld in rechtsoverweging 4.3. vormt de draagkracht van de man tot het betalen van de door de rechtbank verlaagde onderhoudsbijdrage van € 133,= per maand geen onderwerp van geschil, evenmin als de door de rechtbank becijferde draagkracht van de vrouw van € 70,= per maand.
6.2.
Aan een inhoudelijke beoordeling van het voorwaardelijke verzoek van de man dat ziet op de terugbetalingsverplichting (grief 9), komt het hof, gezien de uitkomst van de zaak, niet toe.
6.3.
Nu alle grieven van de man falen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de kosten van het hoger beroep in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, M.C. Bijleveld-van der Slikke en A.J. van de Rakt, bijgestaan door mr. D. van der Horst als griffier en is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.