Het hof stelt voorop dat, nu tanteLouise Zorg in eerste aanleg uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat zij en niet tanteLouise werkgever en contractspartij van [appellant] was, de kantonrechter buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door desondanks Stichting tanteLouise aan te merken als verzoekster en daarmee als procespartij. Dit leidt in hoger beroep echter niet tot een andere beslissing op grond van het volgende.
Het hof stelt allereerst vast dat, overeenkomstig de daartoe strekkende rov. 5.3 van de kantonrechter, tanteLouise in de beschikking als procespartij is aangemerkt. Voor zover het beroepschrift uitleg behoeft, is dat “gericht tegen tanteLouise Zorg, na rectificatie tanteLouise” en keert het zich in (de toelichting op) grief I tegen het door de kantonrechter als verzoekende partij aanmerken van tanteLouise. In het petitum in hoger beroep richt [appellant] verschillende vorderingen tegen tanteLouise. Aldus merkt [appellant] tanteLouise op voet van artikel 359 Rv aan als verschenen partij in eerste aanleg, zowel als partij bij de beschikking alsmede als procespartij in hoger beroep, vgl. HR 20 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1435. Het verweerschrift duidt als “geïntimeerde” aan tanteLouise. Het hof concludeert dat aldus de procedure in hoger beroep wordt gevoerd door partijen tussen wie de beschikking in eerste aanleg is gegeven, vgl. HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881 rov. 5.5.1. Het hof stelt voorts vast dat tanteLouise in hoger beroep uitdrukkelijk het oordeel van de kantonrechter onderschrijft dat tanteLouise als verzoekende partij in eerste aanleg dient te worden beschouwd. TanteLouise is daarmee in hoger beroep teruggekomen van de aanvankelijke insteek dat tanteLouise Zorg als (verzoekster in eerste aanleg en) werkgever diende te worden aangemerkt, welk uitgangspunt thans in randnummer 3.2 van het verweerschrift gevat wordt onder de categorie “fouten en vergissingen”, een koerswijziging die haar processueel vrij staat.
In rov. 5.5.2 van het hiervoor genoemde arrest overweegt de Hoge Raad: “De ratio van de deformaliseringstendens die hieraan ten grondslag ligt, is dat fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden, mits de wederpartij door het herstel hiervan niet onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Voorts dient zoveel mogelijk te worden beslist tussen de werkelijk belanghebbende partijen bij de rechtsbetrekking in geschil.”
In aansluiting hierop overweegt het hof dat het voor [appellant] reeds pre-processueel duidelijk was dat zijn werkgever wenste te komen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met hem, vgl. de in rov 3.1.7 genoemde brief van 15 januari 2016. Deze brief, gestuurd in aansluiting op een met [appellant] gevoerd gesprek op 12 januari 2016, maakt gewag van volgens werkgever diverse pogingen het functioneren van [appellant] te verbeteren en, bij gebrek aan resultaat, van een op non-actiefstelling met onmiddellijke ingang met beëindiging van de arbeidsovereenkomst door middel van een vaststellingsovereenkomst. Zoals de kantonrechter met juistheid overweegt is deze brief gestuurd door tanteLouise en merkt de meegezonden vaststellingsovereenkomst háár aan als partij bij de arbeidsovereenkomst. De reactie van (de raadsman van) [appellant] daarop bij brief van 18 februari 2016 bevestigt dat [appellant] heeft begrepen dat zijn werkgever de arbeidsovereenkomst wenste te beëindigen. Dat deze brief ten onrechte is geadresseerd aan tanteLouise Zorg maakt zulks niet anders. Verder is in dit verband van belang dat [appellant] een kort geding aanhangig had gemaakt tegen tanteLouise (met een vordering tot tewerkstelling), zodat ook daaruit blijkt dat hij besefte dat zijn werkgever de arbeidsovereenkomst met hem wilde doen eindigen. De mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek tot ontbinding is gelijktijdig gehouden met de mondelinge behandeling in kort geding. TanteLouise is dus als partij op de mondelinge behandeling verschenen.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat blijkens de aantekeningen van de zitting in eerste aanleg mr. Van der Stap toen heeft medegedeeld dat “mocht dat zo zijn, dan zou ik dat willen wijzigen per akte” hetgeen, blijkens de overige opmerkingen, kennelijk ziet op de mogelijk onjuiste naam van verzoekster in eerste aanleg (in verband met het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer). [appellant] heeft daartegen bij monde van zijn raadsman bezwaar gemaakt, maar zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is gesteld noch gebleken dat [appellant] bij een eventuele naamswijziging of rectificatie onredelijk in zijn belangen zou worden geschaad (vgl. artikel 122 Rv en het hiervoor genoemde arrest). Tegen de overeenkomstige overweging van de kantonrechter (rov. 5.3) heeft [appellant] ook geen grief gericht. [appellant] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep ook in volle omvang inhoudelijk verweer gevoerd tegen het ontbindingsverzoek. Ook gegeven de overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd door de kantonrechter als in aanhef van deze rov. geoordeeld, valt niet in te zien dat [appellant] door de gang van zaken zoals deze is gegaan onredelijk in zijn belangen is geschaad.
Hoewel de deformaliseringsjurisprudentie niet ziet op een situatie als de onderhavige, acht het hof, gelet op het voorgaande, geen termen aanwezig om de werkgever alsnog en voor het eerst in hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek omdat zij -naar in hoger beroep is gebleken bij vergissing- in eerste aanleg als verzoekster de benaming Stichting TanteLouise-Vivensis Zorg in plaats van Stichting tanteLouise heeft gehanteerd, welke vergissing door de kantonrechter is gecorrigeerd. De conclusie van het voorgaande is dat grief I faalt.