ECLI:NL:GHSHE:2017:586

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
200 162 570_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van echtscheidingsconvenant en schadevergoeding in huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om de vernietiging van een echtscheidingsconvenant dat op 1 oktober 2007 door partijen is ondertekend. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep de vernietiging van het convenant gevorderd, met name de artikelen die betrekking hebben op partneralimentatie en de verdeling van de echtelijke woning. De partijen zijn op 8 december 1990 in Jakarta gehuwd en hebben in 2007 gezamenlijk de echtscheiding aangevraagd. In het convenant werd onder andere afgesproken dat beide partijen afstand deden van hun recht op alimentatie en dat de echtelijke woning aan de man zou worden toegedeeld. De vrouw heeft later de bepalingen over de echtelijke woning en het pensioen buitengerechtelijk vernietigd, met de stelling dat dit gebeurde onder invloed van dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. Het hof oordeelt dat de vrouw haar vorderingen onvoldoende heeft onderbouwd en dat de vernietiging van het convenant niet meer mogelijk is vanwege de vervaltermijn van drie jaar. Echter, het hof komt tot de conclusie dat de vrouw wel recht heeft op schadevergoeding van € 17.850,-- vanwege onrechtmatige daad, omdat de man niet de juiste informatie heeft verstrekt over de waarde van de echtelijke woning en de hoogte van de hypotheekschuld. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en kent de schadevergoeding toe aan de vrouw, terwijl de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.162.570/01
arrest van 21 februari 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: de vrouw
advocaat: mr. N.M. Stoutenbeek te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: de man,
advocaat: mr. F.J. Koningsveld te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 juni 2016 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch onder zaaknummer C/01/259274/HA ZA 13-127 gewezen vonnissen van 3 juli 2013 en 1 oktober 2014.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 juni 2016;
  • het H12-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 20 september 2016 met bijlagen;
  • het H16-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 27 september 2016 met bijlage;
  • het H16-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 30 september 2016 met bijlagen;
  • de pleitaantekeningen van mr. Stoutenbeek;
  • de comparitie van partijen op 5 oktober 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
6.2.
Het gaat in dit hoger beroep om de beslechting van geschillen die zijn gerezen naar aanleiding van het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant.
6.3.
Partijen zijn op 8 december 1990 in Jakarta, Indonesië gehuwd in gemeenschap van goederen. Partijen zijn sinds 1993 woonachtig in Nederland.
Bij beschikking van 19 december 2007 is op gemeenschappelijk verzoek tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 9 januari 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage.
6.4.
In de aanloop naar de echtscheiding hebben partijen de gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk geregeld. De afspraken zijn neergelegd in een convenant dat door partijen is getekend op 1 oktober 2007. In dit convenant is – voor zover thans van belang – het volgende overeengekomen:
“(…)
PARTNERALIMENTATIE
Artikel 5 Nihilbeding
Partijen doen over en weer afstand van hun rechten op alimentatie jegens elkaar. Dit beding kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden (behoudens het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW).
(…)
Artikel 8 Echtelijke woning
8.1.
Partijen zijn beiden voor de helft eigenaar van de woning aan de [adres 1] te [plaats] .
8.2.
De in artikel 8.1. genoemde onroerende zaak is door partijen vastgesteld op een waarde van circa € 280.000,-.
8.3.
Op de in artikel 8.1. genoemde onroerende zaak rust een schuld uit hoofde van een hypothecaire geldlening van circa € 280.000,- welke op beider naam staat ingeschreven.
8.4.
De echtelijke woning, alsmede de op deze woning rustende hypotheek wordt zonder verdere verrekening toegescheiden aan de man. Dit geschiedt op voorwaarde dat de hypothecaire lening aan hem wordt toegescheiden en de bank de vrouw ontslaat uit haar hoofdelijke verplichtingen jegens de hypotheekhouder.
8.5.
De kosten verbonden aan de levering en de tenaamstelling van de onroerende zaak zijn voor rekening van de man;
8.6.
Door ondertekening van deze overeenkomst machtigt de vrouw onherroepelijk de man om namens haar al hetgeen te doen dat in verband met de verdeling nuttig, nodig of wenselijk is, waaronder met name begrepen het ondertekenen van akten en/of stukken.
(…)
Artikel 10 Regeling Pensioenverevening
Partijen doen over en weer afstand van eventueel door de ander opgebouwde pensioenaanspraken. Toepassing van de wet verevening pensioenrechten wordt nadrukkelijk uitgesloten.
(…)”
6.5.
De vrouw bewoont sinds september 2011 met haar nieuwe partner de voormalige echtelijke woning.
Bij brief van 8 mei 2012 heeft de vrouw de onder artikel 8 en 10 van het convenant opgenomen bepalingen over de echtelijke woning en het pensioen buitengerechtelijk vernietigd op grond van benadeling, dwaling dan wel bedrog aan de zijde van de man, misbruik van omstandigheden of de redelijkheid en billijkheid.
6.6.
In eerste aanleg heeft de vrouw – na wijziging van eis – gevorderd,
primair:
a. te verklaren voor recht dat het echtscheidingsconvenant van 1 oktober 2007 tussen partijen rechtsgeldig is vernietigd, althans het echtscheidingsconvenant te vernietigen voor wat betreft de artikelen 5, 8.2 en 8.3 voor zover het betreft de vastgestelde waarden; artikel 8.4 voor zover het betreft het zinsdeel “zonder nadere verrekening’ en artikel 10;
b. de verdeling, althans de wijze van verdeling ter zake de woning en de hypotheek (opnieuw) vast te stellen in die zin dat de man de woning met de daarop rustende hypotheek krijgt toegedeeld onder de verplichting voor de man om aan de vrouw wegens overbedeling te voldoen een bedrag van € 33.250,--, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht.
c. de man te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen wegens overbedeling € 33.250,--, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2008, althans vanaf het moment van uitbrengen van de dagvaarding, althans vanaf een datum die de rechtbank juist acht, tot aan de dag der algehele voldoening.
Subsidair:
de man te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2008, althans de datum van dagvaarding althans een datum die de rechtbank juist acht.
6.7.
Ter zitting in eerste aanleg hebben partijen afgesproken dat zij alsnog tot pensioenverevening zullen overgaan.
6.8.
Bij het bestreden vonnis van 1 oktober 2014 heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen en de vrouw veroordeeld in de proceskosten van de man tot een bedrag van € 579,--.
6.8.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
6.9.
De grieven van de vrouw betreffen – zakelijk weergegeven – het volgende:
- het door de rechtbank geschetste feitencomplex (grief I, II en IV);
- de woning in [plaats] (grief III);
- vernietiging van het convenant (grief V t/m VIII);
- schade van de vrouw (grief IX);
- proceskosten (grief X).
6.10.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Vonnis van 3 juli 2013
6.11.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij een comparitie van partijen is gelast, ingetrokken. Het navolgende ziet derhalve slechts op het hoger beroep tegen het bestreden vonnis van 1 oktober 2014. Het hof zal de vrouw in haar appel tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juli 2013 niet-ontvankelijk verklaren.
Het door de rechtbank geschetste feitencomplex (grief I, II en IV)
6.12.
De grieven I, II en IV grieven zich richten tegen het door de rechtbank geschetste feitencomplex, althans tegen de door de rechtbank weergegeven stellingen van de man in het verweer.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw de eerste en vierde grief ingetrokken, zodat deze grieven geen verdere bespreking behoeven.
Voor wat betreft de tweede grief overweegt het hof dat de rechtbank haar beslissing niet op de in de vierde grief genoemde feiten heeft gestoeld en het bovendien geen vaststelling van de feiten betreft, maar een weergave van de stellingen de man. De tweede grief faalt dan ook wegens gebrek aan belang.
Vernietiging van het convenant (grief V t/m VIII)
Verdeling (artikel 8)
6.13.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de primaire vordering van de vrouw tot vernietiging van artikel 8 van het convenant, waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap is geregeld, afstuit op het bepaalde in artikel 3:200 BW. Ingevolge dit artikel had de vrouw uiterlijk 3 jaar na de verdeling een beroep op vernietiging daarvan moeten doen, op straffe van verval van haar rechtsvordering. Er van uitgaande dat de verdeling heeft plaatsgevonden op het moment dat de beëindiging van het huwelijk een feit was en het convenant in werking trad – 9 januari 2008 – had de vrouw vóór 11 januari 2011 de vernietiging moeten inroepen, wat zij niet heeft gedaan.
6.13.1.
In de grieven V tot en met VII voert de vrouw de gronden aan voor vernietiging van het echtscheidingsconvenant, te weten misbruik van omstandigheden en de redelijkheid en billijkheid.
Het hof stelt voorop dat de redelijkheid en billijkheid waarop de vrouw zich beroept geen grond is voor vernietiging. Voorts bepaalt art. 3:200 BW dat elke rechtsvordering tot vernietiging van een verdeling vervalt door het verloop van drie jaren. De vordering tot vernietiging van het convenant (ook voor zover gebaseerd op misbruik van omstandigheden) kan, nu die vervaltermijn inmiddels is verstreken, niet meer leiden tot vernietiging van de verdeling. Het hof is derhalve - evenals de rechtbank - van oordeel dat, voor zover het de verdeling van de huwelijksgemeenschap betreft, al hetgeen de vrouw in de grieven V tot en met VII naar voren brengt, afstuit op de vervaltermijn van artikel 3:200 BW.
6.13.2.
In haar achtste grief voert de vrouw aan dat toepassing van de vervaltermijn ex artikel 3:200 BW in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Zij voert hiertoe aan dat de bescherming van derden een belangrijk element is bij de vervaltermijn en dat deze derdenbescherming in de onderhavige kwestie geen rol speelt.
6.13.3.
Het hof begrijpt de grief van de vrouw aldus dat volgens haar het beroep dat de man doet op de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De vrouw heeft echter nagelaten een concrete onderbouwing van de feiten en omstandigheden te geven die in deze zaak een rol zouden (kunnen) spelen. De enkele verwijzing naar derdenbescherming is in dit verband ook onvoldoende.
De vrouw heeft nog aangevoerd dat het onrechtvaardig is dat wordt vastgehouden aan de vervaltermijn, omdat de
“de bal pas in 2011 is gaan rollen en de onregelmatigheden pas toen aan het licht zijn gekomen”.Het hof begrijpt deze stelling van de vrouw ook als een beroep op strijd met de redelijkheid en billijkheid als zojuist nader omschreven. Dit beroep faalt eveneens. Ook hier heeft de vrouw nagelaten haar stelling – die door de man
voldoende gemotiveerd is betwist – genoegzaam te onderbouwen.
Het vorenstaande leidt dan ook tot het oordeel dat het convenant voor wat betreft de verdeling onaantastbaar is geworden.
Alimentatie (artikel 5)
6.14.
Grief VI richt zich tegen rechtsoverweging 4.5 van het vonnis van de rechtbank. De rechtbank overweegt – samengevat – dat van de vrouw verwacht mocht worden dat zij haar stelling dat de man haar onjuist heeft geïnformeerd over zijn (on)mogelijkheden om alimentatie te betalen, met concrete gegevens had onderbouwd en van een toelichting had voorzien. De rechtbank oordeelt vervolgens dat de vrouw die stelling onvoldoende heeft gemotiveerd.
In de toelichting op de grief voert de vrouw aan dat de vrouw dat inmiddels hoger beroep is ingesteld tegen de alimentatiebeschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 maart 2015, waarbij de verzoeken van de vrouw ter zake partneralimentatie en kinderalimentatie zijn afgewezen. Ter comparitie op 5 oktober 2016 heeft de vrouw medegedeeld dat de beslissing in de alimentatiezaak door het hof is aangehouden in afwachting van de beslissing van het hof in de onderhavige kwestie.
Voorts stelt de vrouw dat sprake was van bedrog aan de zijde van de man bij de totstandkoming van de afspraken omtrent de alimentatie. De vrouw was afhankelijk van de man, sprak de Nederlandse taal niet en had geen kennis van het Nederlandse rechtssysteem.
Ten slotte stelt de vrouw dat ten tijde van het opstellen van het convenant geen sprake was van samenwoning zoals bedoeld in art. 1:160 BW.
6.14.1.
De man weerspreekt deze grief van de vrouw gemotiveerd.
6.14.2.
Het hof overweegt dat de vrouw vernietiging van de bepalingen in het convenant voor wat betreft de alimentatie heeft gevorderd vanwege bedrog aan de zijde van de man.
Voor bedrog is vereist dat iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen of door een andere kunstgreep (art. 3:44 lid 3 BW). Krachtens art. 150 Rv dient de vrouw gelet op het bepaalde in art. 3:44 BW te stellen en bij betwisting te bewijzen dat sprake is geweest van een kunstgreep aan de zijde van de man, opzettelijke misleiding door de man alsmede van de aanwezigheid van een causaal verband tussen het bedrieglijke gedrag en het verrichten van de rechtshandeling.
Het hof stelt vast dat een nadere onderbouwing door de vrouw van haar enkele stelling dat sprake was van bedrog zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ontbreekt. Bovendien heeft de vrouw niet aangegeven waaruit de onderscheiden elementen van het wilsgebrek bedrog (kunstgreep, opzettelijkheid en causaal verband) waarvan de stelplicht en bewijslast op haar rusten hebben bestaan dan wel waardoor deze zijn veroorzaakt.
Het hof is derhalve, evenals de rechtbank, van oordeel dat de vrouw haar vordering en de daartoe ingenomen stellingen niet voldoende heeft gemotiveerd. Deze grief faalt daarom.
Aan de beoordeling van de vraag of al dan niet sprake was van samenwoning door de vrouw, komt het hof gelet daarop niet meer toe.
In zoverre falen de grieven V tot en met VIII van de vrouw.
Schade van de vrouw en de woning in [plaats] (grief IX en III)
6.15.
De rechtbank heeft geoordeeld (rov. 4.11) dat het nalaten van de man om de vrouw de nodige achterliggende informatie te verstrekken over de waarde van de echtelijke woning en de hoogte van de restant-hypotheekschuld, in strijd is met de zorgvuldigheid die (gewezen) echtgenoten in het kader van een op handen zijnde echtscheidingsprocedure van elkaar mogen verwachten.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij door dit nalaten van de man benadeeld is. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen (rov. 4.12):
“(…)
De vrouw heeft haar standpunt dat de woning destijds veel meer waard was dan de € 280.000,00 die partijen hebben aangenomen onderbouwd met een taxatierapport van makelaarskantoor [makalaars] makelaars. Dit rapport is echter zo’n vijf jaar na de relevante peildatum opgemaakt en er blijkt niet uit in hoeverre de betreffende makelaar het pand ook daadwerkelijk heeft gezien. De man heeft er bovendien terecht op gewezen dat op 27 februari 2007 een vergelijkbare woning aan de [adres 2] voor € 285.000,00 is verkocht, zodat de aanname, destijds, dat de woning ongeveer € 280.000,00 waard was niet onrealistisch is. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan er niet van worden uitgegaan dat de woning van partijen een half jaar later € 26.000,00 meer waard zou zijn geweest. Wel staat vast dat de restanthypotheekschuld destijds geen € 280.000,00 bedroeg, maar € 2.44.300,00.
Tegenover dit verschil dat voor de vrouw een nadeel van € 22.250,00 oplevert staat echter het aan haar toegedeelde vermogensbestanddeel betreffende de woning in [plaats] . Partijen verschillen niet van mening dat zij hierin in 2003 een bedrag van € 17.000,00 hebben geïnvesteerd. De vrouw heeft echter tegenover de stellingen van de man onvoldoende inzicht verschaft in de aard en de waarde van dit vermogensbestanddeel ten tijde van de ontbinding van het huwelijk. Ook de subsidiaire vordering dient daarom als onvoldoende gemotiveerd afgewezen te worden.”
6.15.1.
Hiertegen richten zich de negende en de derde grief van de vrouw. Zij stelt zich op het standpunt dat er wel degelijk sprake is van benadeling. Zij voert hiertoe het volgende aan.
De taxatie van de voormalige echtelijke woning op een waarde van € 311.000,-- door [makalaars] makelaars is juist. Deze taxatie is uitgevoerd door beëdigd taxateur RMT, die daarbij gebruik heeft gemaakt van historische gegevens en berekeningen heeft gemaakt voor prijsontwikkeling volgens de normen van het Kadaster en de NVM en waarbij verschillende, duurdere en minder dure, woningen in de omgeving zijn betrokken. De man heeft zijn stelling over de waarde van de woning niet onderbouwd met een taxatie. Bovendien gaat de vergelijking die de man maakt met een woning in dezelfde straat niet op, nu dit een woning van een ander type met een ander woonoppervlak en een andere inhoud betreft.
Ten slotte behoorde de woning in [plaats] niet tot de huwelijksgemeenschap en is deze ook niet in het kader van de verdeling aan de vrouw toegedeeld. Deze woning kan dus ook geen rol spelen bij de beoordeling of de vrouw is benadeeld.
6.15.2.
De man voert verweer. Hij stelt het volgende.
De voormalige echtelijke woning was in 2007, gelet op de waarde van de omringende huizen en gelet op de uitgeleefde en verwaarloosde staat, niet meer dan € 280.000,-- waard. De waarde kan niet gebaseerd worden op een geveltaxatie van [makalaars] makelaars vijf jaar na de peildatum.
De woning in [plaats] is in 2004 door partijen gekocht van de zus van de vrouw voor een bedrag van € 17.000,--. Dit was lager dan de marktwaarde (die was ongeveer € 30.000,-- op dat moment) omdat het een investering op termijn betrof. De zus van de vrouw en haar man zouden in het huis blijven wonen, huur aan partijen betalen en de woning voor hen onderhouden. Partijen zouden na hun pensionering grote delen van het jaar in de woning gaan verblijven. De koopsom is voldaan door twee overboekingen per bank van respectievelijk € 5.000,-- en € 7.000,-- en de rest is contant betaald.
De bedoeling van partijen was dat de woning tot de gemeenschap zou gaan behoren. De woning is op advies van mr. Maas buiten het convenant gehouden vanwege fiscale consequenties.
6.15.3.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De vrouw beroept zich op een door de man gepleegde onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).
In hoger beroep gaat het alleen nog om de vraag of de vrouw de daarvoor vereiste schade heeft geleden. De man heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij, door na te laten de vrouw de nodige achterliggende informatie te verstrekken over de waarde van de echtelijke woning en de hoogte van de restant-hypotheekschuld, de vereiste zorgvuldigheid die (gewezen) echtgenoten in het kader van een op handen zijnde echtscheidingsprocedure van elkaar mogen verwachten niet heeft betracht. Dit staat derhalve in hoger beroep vast.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de vrouw hierdoor schade heeft geleden.
Het hof is van oordeel dat de woning in [plaats] buiten beschouwing moet blijven bij beantwoording van de vraag of de vrouw schade heeft geleden. Het gaat immers alleen om de schade die de vrouw heeft geleden door het onrechtmatig nalaten van de man, te weten het niet verstrekken van de nodige achterliggende informatie over de waarde van de echtelijke woning en de hoogte van de daarop rustende hypotheekschuld. In dat licht bezien, heeft het hiernavolgende te gelden.
Partijen verschillen van mening over de waarde van de echtelijke woning per peildatum.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de waarde van de woning niet gebaseerd kan worden op het op het e-mailbericht van [makalaars] getiteld “modelwaardes Driemasterstraat 4 per 15-8-2007”. In eerste aanleg noch in hoger beroep is gesteld of gebleken dat de makelaar het pand daadwerkelijk heeft gezien, terwijl dit eenvoudig te realiseren was, aangezien de vrouw er op dat moment woonachtig was. Een enkele “geveltaxatie” is daarom naar het oordeel van het hof volstrekt onvoldoende in het kader van de waardebepaling van de woning. Ook geeft het rapport van [makalaars] geen informatie over de staat van onderhoud van het pand op de peildatum, terwijl dit een belangrijke rol speelt bij de waardering van onroerend goed.
Gelet op het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat de vrouw de stelling van de man dat de woning ten tijde van de peildatum uitgeleefd en verwaarloosd was, niet voldoende gemotiveerd heeft betwist. Dit heeft tot gevolg dat het hof uit zal moeten gaan van de in het convenant opgenomen waarde van € 280.000,--.
Vast staat dat de restant hypotheekschuld op de peildatum geen € 280.000,-- bedroeg, zoals in het convenant was opgenomen, maar € 244.300,--. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld levert dit voor de vrouw een schade op van € 17.850,-- (€ 280.000,-- -/- € 244.300,-- = € 35.700,-- : 2 = € 17.850,--).
6.15.4.
De derde en negende grief van de vrouw slagen derhalve deels.
Het hof zal de man veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 17.850,-- uit hoofde van schadevergoeding vanwege onrechtmatige daad, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening, zoals door de vrouw gevorderd.
Proceskosten
6.16.
In hetgeen de vrouw over de proceskosten naar voren heeft gebracht, ziet het hof geen aanleiding af te wijken van de wettelijke bepalingen inzake de proceskostenveroordeling in geschillen tussen gewezen echtelieden. De proceskosten in beide instanties worden daarom met toepassing van art. 237 jo 353 Rv gecompenseerd zoals hierna vermeld.
Ook de tiende grief van de vrouw slaagt derhalve.
6.17.
Het hof zal het bestreden vonnis deels vernietigen.

7.De uitspraak

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juli 2013;
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2014;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man aan de vrouw te betalen een bedrag van € 17.850,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en C.M.E. de Koning, en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 februari 2017.
griffier rolraadsheer