In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een civiele procedure over de afrekening van een samenwerking tussen twee horecaondernemers. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten van het hof, waarin de voorwaarden voor de afrekening zijn vastgesteld. De appellanten, [appellant] en [appellante], hebben samen met de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], een horecaonderneming geëxploiteerd. Na beëindiging van de samenwerking ontstond er een geschil over de wijze van afrekening, waarbij beide partijen verschillende waarderingen en methoden voorstelden.
Het hof heeft in eerdere arresten geoordeeld dat de afrekening niet kan plaatsvinden op basis van liquidatie conform het v.o.f.-contract, omdat de geïntimeerden de onderneming onder dezelfde naam en met dezelfde inventaris hebben voortgezet. Het hof heeft partijen in staat gesteld om een eindafrekening op te stellen, maar zij zijn er niet in geslaagd om tot een gezamenlijke oplossing te komen. Het hof heeft vervolgens de partijen in de gelegenheid gesteld om hun eindafrekeningen afzonderlijk in te dienen, waarbij de appellanten een hogere voortzettingswaarde claimden dan de geïntimeerden.
In de einduitspraak heeft het hof geconcludeerd dat er geen sprake is van een duidelijke regeling in de overeenkomst over de afrekening bij beëindiging van de samenwerking. Het hof heeft de partijen in staat gesteld om gezamenlijk een definitieve eindafrekening op te stellen, en als dat niet lukt, zal een accountant worden benoemd om de nodige berekeningen te maken. Het hof heeft verder iedere verdere beslissing aangehouden, in afwachting van de uitkomsten van de voorgestelde eindafrekeningen.