ECLI:NL:GHSHE:2017:564

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 februari 2017
Publicatiedatum
16 februari 2017
Zaaknummer
200.204.882_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader van de minderjarige [zoon], die sinds 2014 uit huis is geplaatst en sinds september 2015 in een pleeggezin verblijft. De vader is in beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 31 augustus 2016 de machtiging tot uithuisplaatsing van [zoon] heeft verlengd. De vader verzoekt om de beschikking te vernietigen en de uithuisplaatsing van [zoon] af te wijzen, omdat hij van mening is dat er mogelijkheden zijn voor een thuisplaatsing bij hem. De GI, die de ondertoezichtstelling uitvoert, verzet zich tegen het hoger beroep van de vader en stelt dat [zoon] ernstige gedragsproblemen vertoont die een thuisplaatsing bij de vader op dit moment niet mogelijk maken. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 januari 2017 zijn zowel de vader als de GI gehoord, maar de moeder en de pleegouders zijn niet verschenen. Het hof heeft kennisgenomen van de situatie van [zoon], die een onveilige en belaste voorgeschiedenis heeft en in het pleeggezin enige vooruitgang heeft geboekt. Het hof oordeelt dat de belangen van [zoon] voorop staan en dat een nieuw onderzoek naar de mogelijkheden van thuisplaatsing bij de vader niet in zijn belang is. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 februari 2017
Zaaknummer : 200.204.882/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/319552 JE RK 16-1473
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant (voorheen genaamd Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant),
gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Tilburg,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbenden wordt aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- de heer [pleegouder 1] en mevrouw [pleegouder 2] (hierna gezamenlijk te noemen: de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: Breda,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 augustus 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 november 2016, heeft de vader verzocht uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat het beroep gegrond wordt verklaard en het inleidend verzoek zoals door de GI op 8 augustus 2016 ingediend, alsnog wordt afgewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 januari 2017, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Leijser;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 2] .
2.3.1.
De moeder en de pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief van de pleegouders d.d. 28 januari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2010 te [woonplaats] [zoon] (hierna te noemen: [zoon] ) geboren.
3.2.
[zoon] staat sinds 5 maart 2013 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 5 maart 2017.
3.3.
[zoon] is sinds 2014 uit huis geplaatst. Hij verblijft sedert september 2015 in het huidige pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging om [zoon] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 5 maart 2017.
3.5.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
Het onderzoek naar de mogelijkheid van een thuisplaatsing bij de vader in het kader van het Pedagogisch Beslis-Model (PBM) is ingezet op een moment dat het niet goed ging met [zoon] . De heftige reacties van [zoon] komen daarom wellicht niet enkel en alleen voort uit het contact met de vader. In de situatie bij de pleegouders zijn, los van de vader, meerdere momenten geweest waarin [zoon] zorgelijk gedrag liet zien. De vader heeft er moeite mee dat het PBM voortijdig is beëindigd. Hij wil graag dat opnieuw bekeken wordt of [zoon] op termijn bij hem kan wonen, te meer nu [zoon] niet onbeperkt in het pleeggezin kan blijven.
Zowel de situatie van de vader als die van [zoon] is veranderd. [zoon] krijgt al maanden dagbehandeling en dat werpt zijn vruchten af. Het gedrag van [zoon] is minder zorgelijk. De vader heeft inmiddels bijna een jaar een relatie met zijn huidige partner. Deze partner heeft ook contact met [zoon] en dat verloopt goed. De partner van de vader is goed in staat de vader te sturen in die zin dat zij de vader eerder aanzet tot overleg dan tot strijd. In de afspraken naar [zoon] toe is de vader betrouwbaar. De vader acht zich in staat om met de juiste begeleiding [zoon] een goede en consequente opvoeding te geven. In het contact met [zoon] ervaart de vader geen problemen.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat – het volgende aan.
[zoon] heeft een zeer belaste voorgeschiedenis en vertoont, mogelijk als gevolg hiervan, ernstig verstoord gedrag. Gedurende het traject van het PBM liet [zoon] ernstige regressie zien. Na een bezoek aan de vader werd zijn gedrag heftiger. De vader van zijn kant was niet begeleidbaar en nam geen adviezen aan, reden waarom in het belang van [zoon] is beslist het traject te beëindigen. Zowel de vader als [zoon] werden sterk overvraagd.
[zoon] kan van het ene op het andere moment schakelen in emoties. Hij laat veelal oppositioneel gedrag zien en gaat contacten zeer functioneel aan. In het pleeggezin lijkt dit gedrag in kleine stapjes af te nemen. Daar zoekt [zoon] met momenten ook de nabijheid op van, met name, de pleegmoeder.
[zoon] lijkt een zodanige angst te ervaren dat hij erg hoog in zijn stressniveau zit en van daaruit op alles reageert en extreem alert is op zijn omgeving. Hierdoor is het niet de verwachting dat bij [zoon] binnen een voor hem aanvaardbare termijn voldoende draagkracht ontstaat om een nieuw onderzoek uit te voeren naar thuisplaatsing bij de vader.
Van de opvoeders en begeleiding van [zoon] wordt de nodige expertise gevraagd om om te kunnen gaan met zijn hechtingsstoornis en gedragsproblematiek. De pleegouders sluiten aan bij [zoon] behoeften. De laatste maanden lijkt er enige rust over [zoon] te zijn gekomen. De inzet nu is dat [zoon] voor een langere tijd - in ieder geval drie, mogelijk 6 jaar - in het huidige pleeggezin kan blijven wonen en zich daar verder kan ontwikkelen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat aan het wettelijk criterium tot uithuisplaatsing is voldaan en overweegt daartoe het volgende.
[zoon] kent een onveilige en belaste voorgeschiedenis en vertoont, mogelijk als gevolg hiervan, ernstige gedragsproblemen. [zoon] laat agressief en dreigend gedrag zien, hij is onderhevig aan stemmingswisselingen en binnen het reguliere onderwijs lukt het hem niet zich op een adequate manier staande te houden. Sinds september 2015 woont [zoon] bij de pleegouders. In de stabiele en gestructureerde leefomgeving en opvoedingssituatie die hem daar wordt geboden, heeft [zoon] in zijn gedrag enige vooruitgang geboekt. Ook is er een begin van een gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de pleegouders te zien. De verwachting is dat [zoon] op korte termijn kan starten aan de PI-school van de Hondsberg. Er lijkt enige rust over hem heen gekomen te zijn. Gezien deze voorzichtig positieve ontwikkeling, acht het hof het in het belang van [zoon] wenselijk dat zijn verblijf in het pleeggezin wordt gecontinueerd. Gelet op de (recente) toezegging van de pleegouders dat [zoon] , met de benodigde ondersteuning, nog een aantal jaren bij hen kan blijven, bestaat hiertoe ook de mogelijkheid. De rust en stabiliteit die [zoon] thans bij de pleegouders ervaart, is van groot belang voor zijn verdere ontwikkeling en behandeling. Voor zover de vader heeft verzocht om opnieuw een onderzoek naar zijn mogelijkheden om [zoon] zelf op te voeden, staat het hof daar, gelet op het voorgaande, afwijzend tegenover. Het hof acht een nieuw onderzoek in strijd met de belangen van [zoon] , nu dit voor hem opnieuw onrust, spanning en mogelijk ook weer onzekerheid met zich zal brengen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 augustus 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, C.A.R.M. van Leuven en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2017.