ECLI:NL:GHSHE:2017:5523

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
200.201.652_01 en _02 en 200.201.654_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie en afwikkeling huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen van de man ten opzichte van de vrouw en hun kinderen, alsook de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap. De partijen, die op 28 september 2002 zijn gehuwd, hebben twee minderjarige kinderen. De man, wonende in Missouri, heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen de door de rechtbank Limburg vastgestelde kinderalimentatie en partneralimentatie. De rechtbank had bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moest betalen, alsook een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. De man verzocht om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank, terwijl de vrouw incidenteel appel instelde tegen de alimentatiebeslissingen van de rechtbank. Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 1 juli 2014, en de behoefte van de kinderen en de draagkracht van beide partijen beoordeeld. Het hof heeft de partneralimentatie van de man aan de vrouw vastgesteld op € 427,-- per maand met ingang van 1 februari 2017, en € 294,-- per maand met ingang van 1 mei 2017. De man heeft verzocht om de alimentatie te limiteren, maar het hof heeft geoordeeld dat de vrouw, gezien haar situatie, recht heeft op de alimentatie. De man heeft ook verzocht om verrekening van belastingteruggave en pensioengelden, maar het hof heeft deze verzoeken afgewezen. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de alimentatieverplichtingen zijn opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 14 december 2017
Zaaknummers: 200.201.652/01 (alimentatie) en /02 (schorsing) en 200.201.654/01 (afwikkeling huwelijksgemeenschap)
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/186976 / FA RK 14-78 16-2324 en C/03/222692 / FA RK 16-2324
in:
- de zaak in hoger beroep;
- het incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] , Missouri (Verenigde Staten van Amerika),
in de zaken 200.201.652/01 en 200.201.654/01:
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
en in de zaak 200.201.652/02:
verzoeker in het incident,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.J. Kim-Meijer (onttrokken),
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
in de zaken 200.201.652/01 en 200.201.654/01:
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
en in de zaak 200.201.652/02:
verweerster in het incident,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 maart 2015 en 4 juli 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 oktober 2016, heeft de man primair man een incidenteel verzoek gedaan tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van voormelde beschikking voor zover het betreft de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie en het bedrag van $ 4.494,50 in het kader van de door hem ontvangen belastingteruggave en -aanslag over 2012.
Subsidiair heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover hij daartegen grieven heeft gericht en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad,:
1. de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen op € 42,-- per kind per maand met ingang van de datum van de te wijzen beschikking van het hof, subsidiair met ingang van 6 augustus 2015, meer subsidiair met ingang van 4 juli 2014 en te bepalen dat al hetgeen de man sedert 4 juli 2014 aan cadeautjes voor de kinderen heeft besteed als kinderalimentatie in natura heeft te gelden;
2. te bepalen dat de door de man over het jaar 2012 ontvangen belastingteruggave van $ 10.796,-- minus het bedrag van $ 1.807,-- dat hij aan belasting heeft moeten betalen aan hem toekomt, zijnde een bedrag van $ 8.989,--;
3. te bepalen dat de vrouw 50% van de pensioengelden van de man die zij zich heeft toegeëigend, te weten $ 28.000,-- x 0,5, zijnde een bedrag van $ 14.000,--, aan de man dient te betalen binnen twee weken na de te wijzen beschikking van het hof en subsidiair te bepalen dat de vordering van $ 14.000,-- van de man op de vrouw door de man kan worden verrekend met (eventuele) achterstallige bedragen aan kinderalimentatie dan wel eventueel aan de vrouw te betalen 50% van het bedrag aan belastingteruggave 2012;
4. de vrouw te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, te weten de griffierechten en de kosten van de procesadvocaat ad € 2.500,--.
Voorwaardelijk (indien het hof de kinderalimentatie op lagere bedragen vaststelt en/of bepaalt dat de man de door hem ontvangen belastingteruggave niet aan de vrouw hoeft terug te betalen) heeft de man verzocht te bepalen dat de vrouw de door haar te veel ontvangen kinderalimentatie alsmede het ten onrechte ontvangen bedrag ad $ 4.494,50 binnen een maand na de uitspraak van het hof dient terug te betalen aan de man, dan wel dat de man het recht heeft de door de vrouw te veel ontvangen kinderalimentatie alsmede het ten onrechte ontvangen bedrag ad $ 4.494,50 mag verrekenen met nog aan de vrouw te betalen kinderalimentatie.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 december 2016, heeft de vrouw verzocht de bestreden beschikking te bevestigen voor zover de man daartegen grieven heeft gericht.
Tevens heeft de vrouw hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover zij daartegen grieven heeft gericht en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad,:
de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen met ingang van 1 januari 2016 te bepalen op een bedrag van € 445,-- per kind per maand;
te bepalen dat de man de helft van de medische kosten, evenals tandartskosten, die niet worden vergoed voor zijn rekening dient te nemen, evenals de helft van de school- en studiekosten, waaronder bijlessen Engelse taal met ingang van 1 juli 2014, dan wel een door het hof te betalen betalingsverhouding en ingangsdatum;
3. te bepalen dat de man dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.923,-- bruto per maand met ingang van 1 februari 2017, bij vooruitbetaling te voldoen;
4. de man te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 1 februari 2017, heeft de man primair verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen, subsidiair te bepalen dat de eventueel door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw niet eerder in zal gaan dan primair de datum van onherroepelijk worden van de beschikking van het hof, subsidiair de datum van de beschikking van het hof.
2.3.
De alimentatiekwestie en de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap zijn afgesplitst en ingeschreven onder de zaaknummers 200.201.652/01 (alimentatie) en 200.201.654/01 (afwikkeling huwelijksgemeenschap).
Het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is ingeschreven onder zaaknummer 200.201.652/02.
Alle zaken zijn gevoegd behandeld.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 november 2017. Bij die gelegenheid is de vrouw, bijgestaan door mr. Poelman, gehoord.
2.4.1.
De man is
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 21 april 2016;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 29 maart 2017;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 11 oktober 2017.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 28 september 2002 gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ,Verenigde Staten van Amerika;
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] , Verenigde Staten van Amerika.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Op 15 januari 2014 is bij de rechtbank een verzoekschrift tot echtscheiding ingekomen. Bij (tussen)beschikking van 10 maart 2015 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 6 augustus 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad en voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet voldoen:
- een bedrag van € 398,-- per kind per maand met ingang van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014;
- een bedrag van € 313,-- per kind per maand met ingang van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 en
- een bedrag van € 205,-- per kind per maand met ingang van 1 januari 2016,
te vermeerderen met iedere uitkering die de man op grond van de geldende wetten of regelingen voor de kinderen zal of kan worden verleend.
De rechtbank heeft voorts bepaald dat de man in het kader van de door hem ontvangen belastingteruggave en –aanslag over 2012 een bedrag van $ 4.494,50 aan de vrouw dient te betalen.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. De grieven van de man betreffen de kinder- en partneralimentatie, de belastingteruggave over 2012 en de pensioengelden, de grieven van de vrouw betreffen de kinder- en partneralimentatie.
Kinderalimentatie
Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.4.
Krachtens artikel 3, aanhef en sub c, van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. Aangezien de rechtbank Nederlands recht toepasselijk heeft geoordeeld en daartegen geen grief is gericht, wordt ook in hoger beroep van de toepasselijkheid van Nederlands recht uitgegaan.
3.5.
De grieven van de man richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de ingangsdatum (grief 1) en zijn draagkracht (grieven 3 tot en met 7).
De grieven van vrouw betreffen de zorgkorting vanaf 2016 en de extra kosten van de kinderen, zoals tandartskosten en studiekosten.
Ingangsdatum
3.6.1.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de onderhoudsbijdrage moet ingaan.
De man stelt dat er bijzondere omstandigheden zijn waardoor de ingangsdatum van de kinderalimentatie niet op 1 juli 2014 bepaald dient te worden, maar op de datum van de te wijzen beschikking van het hof, subsidiair op 6 augustus 2015, meer subsidiair op 4 juli 2014. Ter toelichting voert de man het volgende aan.
De vrouw heeft in de periode van 1 juli 2014 tot 6 augustus 2015 geen voorlopige voorzieningen verzocht waaruit haar behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zou blijken. Omdat partijen ten tijde van het starten van de echtscheidingsprocedure in Nederland reeds in de Verenigde Staten in een echtscheidingsprocedure met elkaar verwikkeld waren, is de man er in alle redelijkheid van uitgegaan dat de rechter in de Verenigde Staten op de verzoeken aangaande de kinderalimentatie zal beslissen. Bovendien waren partijen in dezelfde periode ook nog verwikkeld in een procedure tot teruggeleiding van de kinderen naar de Verenigde Staten.
3.6.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelt dat de man er geruime tijd rekening mee heeft kunnen houden dat hij kinderalimentatie moest betalen. Uit het verzoekschrift dat de man op 2 augustus 2013 in de Verenigde Staten heeft ingediend blijkt dat de man toen al rekening hield met een te betalen bedrag aan kinderalimentatie. De man heeft in de periode van 1 juli 2014 tot 6 augustus 2016 op geen enkele wijze een bijdrage geleverd aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, terwijl de vrouw heeft moeten leven van een bijstandsuitkering.
3.6.3.
Het hof ziet in hetgeen de man in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding af te wijken van de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum voor de kinderalimentatie van 1 juli 2014. Gezien de datum van de indiening van het verzoekschrift van de vrouw, te weten 15 januari 2014, alsmede de datum van het door de man zelf ingediende verzoekschrift in de Verenigde Staten, te weten 2 augustus 2013, heeft de man er geruime tijd rekening mee kunnen houden dat hij een bijdrage ten behoeve van de kinderen aan de vrouw zou moeten gaan betalen. Dat de vrouw daaraan ook reeds per 1 juli 2014 behoefte heeft gehad, volgt reeds uit de vaststelling van een bijdrage per genoemde datum, nu de kinderalimentatie wordt bepaald aan de hand van enerzijds de behoefte van een kind en anderzijds de draagkracht van partijen. De omstandigheid dat partijen waren verwikkeld in een teruggeleidingsprocedure en/of dat reeds in de Verenigde Staten een echtscheidingsprocedure aanhangig was gemaakt, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Grief 1 van de man treft geen doel.
Behoefte kinderen
3.7.
De behoefte van de kinderen ad € 850,-- per maand (in 2012) is in hoger beroep niet in geschil.
De naar analogie van art. 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van de kinderen bedraagt:
- in 2014 € 872,-- per maand;
- in 2015 € 879,-- per maand;
- in 2016 € 891,-- per maand;
- in 2017 € 909,-- per maand.
Draagkracht man
3.8.
De man stelt (door middel van de grieven 3 tot en met 7) dat hij niet de draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen. Het hof beoordeelt deze stelling als volgt.
3.8.1.
In eerste aanleg heeft de man met betrekking tot zijn inkomen een aantal financiële stukken overgelegd, waaronder salarisspecificaties over de periode van 16 februari 2015 tot 15 mei 2015, afgegeven door de State of Missouri, Office of Administration, en “U.S. Individual Income Tax Return” (belastingaangiften) over de jaren 2014 en 2015, zonder deze van een nadere toelichting te voorzien. In hoger beroep heeft de man geen nadere financiële stukken overgelegd noch alsnog een toelichting gegeven op de in eerste aanleg overgelegde stukken.
Het hof zal de draagkracht van de man vaststellen aan de hand van genoemde salarisspecificaties over 2015, nu deze voor het hof het best te duiden zijn. Zoals blijkt uit de belastingaangiften over 2014 en 2015 wijkt het inkomen van de man in 2014 ook slechts in geringe mate af van zijn inkomen in 2015.
Blijkens genoemde salarisspecificaties bedraagt het inkomen van de man $ 1.622,-- bruto per twee weken. Hoewel de salarisspecificaties een netto salaris vermelden van $ 1.310,45 per twee weken, gaat het hof uit van een netto salaris van de man van $ 1.360,-- per twee weken, nu het hof de ziektekosten die blijkens de salarisspecificaties op het brutosalaris in mindering zijn gebracht, buiten beschouwing laat. Deze kosten zijn immers geïncorporeerd in het (hierna te noemen) forfaitaire bedrag voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud van de man.
Uit het voorgaande volgt dat de man een netto inkomen heeft van (26 x 1.360 =) $ 35.360,-- per jaar, hetgeen (tegen een wisselkoers in 2015 van 0,91) neerkomt op € 32.178,-- per jaar, ofwel € 2.682,-- per maand.
Het hof gaat evenals de rechtbank uit van een netto belastingreductie van $ 2.000,-- per jaar, hetgeen correspondeert met een bedrag van € 152,-- per maand, nu, hoewel de betreffende overweging van de rechtbank is opgenomen in (de veelomvattende) grief 5, de man zijn grief in dat opzicht niet heeft onderbouwd.
Aldus stelt het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2015 vast op (2.682 + 152) € 2.834,-- per maand.
De man heeft het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een zelfstandig wonende alleenstaande ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud aan de hand van de Big Mac Index voor Amerika onbetwist op € 1.151,-- gesteld. Derhalve zal het hof van dit normbedrag uitgaan.
Aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.151,-- )] becijfert het hof de draagkracht van de man op € 583,-- per maand. Nu gesteld noch gebleken is dat het inkomen van de man sedert mei 2015 is gewijzigd, zal het hof voor alle hierna onderscheiden periodes van genoemde draagkracht uitgaan.
De man heeft in hoger beroep een aantal financieringslasten genoemd, die het hof evenals de rechtbank buiten beschouwing zal laten, nu de man niet heeft gesteld dat, en op welke wijze, hiermee rekening gehouden dient te worden.
Draagkracht vrouw
3.9.
De man heeft gesteld dat bij de vaststelling van de draagkracht aan de zijde van de vrouw geen rekening dient te worden gehouden met woonlasten, nu de vrouw met de kinderen bij haar ouders inwoont en geen bijdrage levert in de woonlasten.
3.9.1.
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd. Zij betwist niet dat zij tot 1 maart 2017 (sindsdien heeft zij de beschikking over eigen woonruimte) geen woonlasten had doch zij stelt zich primair op het standpunt dat de woonlastencomponent bij een inkomen op bijstandsniveau niet relevant is. Subsidiair voert zij aan dat de reden dat zij met de kinderen bij haar ouders inwoont, is gelegen in het feit dat de man geen enkele bijdrage levert in de kosten van de kinderen.
3.9.2.
Het hof overweegt als volgt.
Conform de per 1 april 2013 geldende richtlijn van het Rapport Alimentatienormen wordt de draagkracht van de onderhoudsplichtige forfaitair aan de hand van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige (na de echtscheiding respectievelijk na verbreking van de samenwoning) bepaald. Voor inkomens met een netto besteedbaar inkomen lager dan € 1.500,- (2014) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing. De forfaitaire woonnorm maakt deel uit van het forfaitaire stelsel, hetgeen inhoudt dat niet de reële, maar de veronderstelde woonlasten in aanmerking worden genomen. Dit maakt niet alleen dat een eenmaal vastgestelde kinderalimentatie minder gevoelig is voor wijzigingen in de woonsituatie van de onderhoudsplichtige, het geeft de onderhoudsplichtige bovendien de vrijheid zijn financiën te besteden op de wijze zoals hem goeddunkt. Dat de werkelijke woonlast van de vrouw (tijdelijk) nihil is omdat zij bij haar ouders woont – juist vanwege het feit dat, zoals de vrouw heeft aangevoerd, de man niet bijdraagt aan de kosten van de kinderen – vormt, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, naar het oordeel van het hof geen aanleiding om die woonnorm te corrigeren. In zoverre treft de grief (4) van de man geen doel.
3.9.3.
Gelet op het voorgaande gaat het hof evenals de rechtbank uit van een draagkracht van de vrouw van € 50,-- per maand in 2014 en van € 400,-- per maand in 2015 en 2016.
3.9.4.
De vrouw heeft met ingang van 1 februari 2017 haar baan verloren. Sedert 10 april 2017 is zij ziek. In verband hiermee ontving de vrouw over de maanden februari, maart en april een WW-uitkering van (gemiddeld) € 1.468,-- bruto per maand en met ingang van 1 mei 2017 een ziektewetuitkering van € 1.526,-- bruto per maand. Hieruit volgt voor de periode februari tot en met maart een netto besteedbaar inkomen van € 1.546,-- per maand en voor de periode met ingang van 1 mei 2017 een netto besteedbaar inkomen van € 1.921,-- per maand, inclusief een door de vrouw ontvangen kindgebonden budget.
Volgens de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 905,--] is de draagkracht van de vrouw in de periode van februari tot en met april 2017 € 124,-- en met ingang van 1 mei 2017 € 308,-- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.10.
Op basis van het vorenstaande stelt het hof het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen als volgt vast.
Met ingang van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014
Gezien de draagkracht van de vrouw van € 50,-- per maand voor beide kinderen en de behoefte van de kinderen in 2014 van € 872,-- per maand, stelt het hof het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen vast op zijn maximale draagkracht van € 583,-- per maand, ofwel € 291,-- per kind per maand.
Met ingang van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015
Het eigen aandeel van de man bedraagt (583 / 983 x 879 =) € 521,-- per maand ofwel
€ 261,-- per kind per maand.
Met ingang van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2017
Het eigen aandeel van de man bedraagt (583 / 983 x 891 =) € 528,-- per maand ofwel
€ 264,-- per kind per maand.
Met ingang van 1 februari 2017
Gelet op de draagkracht van de vrouw in 2017 van € 124,-- respectievelijk € 308,--per maand
en de behoefte van de kinderen in 2017 van € 909,-- per maand, stelt het hof het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen vast op zijn maximale draagkracht van € 583,-- per maand, ofwel € 291,-- per kind per maand. Aan een draagkrachtvergelijking wordt niet toegekomen, omdat partijen tezamen niet in de behoefte van de kinderen kunnen voldoen.
Zorgkorting
3.11.1.
Grief 2 van de vrouw is gericht tegen het door de rechtbank toegepast zorgkortingspercentage van 25%. Ter toelichting op haar grief voert zij aan dat de man alleen in mei 2016 een week in Nederland is geweest. De vrouw vraagt zich af of, gezien het feit dat de man het in 2016 verder volledig af heeft laten weten, de man in de toekomst überhaupt nog wel naar Nederland komt dan wel wenst dat de kinderen naar hem toekomen. Zij verzoekt geen rekening te houden met de zorgkorting.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd, stellende dat het jaar 2016 niet representatief is.
3.11.2.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens de bij V6-formulier van 11 oktober 2017 overgelegde bijlage 2 heeft de man op 14 mei 2017 aan de vrouw laten weten dat hij ook in dat jaar niet kan komen en dat hij hoopt dat het vanaf volgend jaar (2018) elk jaar gaat lukken.
Gezien het feit dat er in 2016 slechts eenmaal contact tussen de man en de kinderen is geweest, in 2017 (tot op heden nog) niet en het nog maar de vraag is of er met ingang van 2018 wel contact zal zijn, past het hof geen zorgkorting toe.
Grief 2 van de vrouw slaagt.
3.13.
Met betrekking tot het verzoek van de man te bepalen dat al hetgeen hij sedert 4 juli 2014 aan cadeautjes voor de kinderen heeft besteed als kinderalimentatie in natura heeft te gelden, overweegt het hof als volgt. Voor zover de man, tegenover de betwisting door de vrouw, al aangetoond zou hebben dat hij cadeaus aan de kinderen heeft gegeven, geldt het uitgangspunt dat kinderalimentatie in gelden (en niet in natura) dient te worden verstrekt. Een correctie daarop vindt (eventueel) plaats via de zorgkorting (waarvan in casu geen sprake is). Het hof zal het verzoek van de man dan ook afwijzen.
3.14.
Grief 3 van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar verzoek om extra kosten van de kinderen zoals tandartskosten en studiekosten bij helfte tussen partijen te verdelen. De vrouw stelt dat deze kosten zo uitzonderlijk zijn dat deze als behoefteverhogend kunnen worden bestempeld. Zij wijst er op dat de man in zijn “Parenting Plan B-support of children” heeft aangegeven dat hij bereid is om de helft van alle grote uitgaven aan medische kosten of tandartskosten te voldoen.
De vrouw noemt daarnaast de kosten van Engelse les, die juist ten behoeve van de communicatie met de man worden gevolgd.
3.14.2.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd, onder meer stellende dat genoemde kosten onder de kinderalimentatie vallen, er nog geen sprake is van studiekosten van de kinderen, en, gezien het feit dat de vrouw zelf vloeiend Engels spreekt, de vrouw niet iemand hoeft in te schakelen om de kinderen Engelse les te geven.
3.14.3.
Het hof is van oordeel dat de door de vrouw gestelde kosten niet als zodanig uitzonderlijk zijn aan te merken dat deze niet begrepen kunnen zijn in de gehanteerde standaardbedragen voor de kosten van kinderen. De tandartskosten van € 1.000,-- bestrijken een langere termijn en van uitzonderlijke schoolkosten (inclusief de kosten van de Engelse les) is (thans nog) geen sprake. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen. Grief 3 van de vrouw treft geen doel.
Partneralimentatie
Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.15.
Krachtens artikel 3, aanhef en sub c, van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. Aangezien de rechtbank Nederlands recht toepasselijk heeft geoordeeld en daartegen geen grief is gericht, wordt ook in hoger beroep van de toepasselijkheid van Nederlands recht uitgegaan.
3.16.
De vrouw stelt dat nu zij met ingang van 1 februari 2017 haar baan is verloren en thans een ziektewetuitkering ontvangt, zij niet meer in de eigen huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. Zij verzoekt het hof te bepalen dat de man met ingang van genoemde datum met een bedrag van € 1.923,-- bruto per maand dient bij te dragen in haar levensonderhoud.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
Ingangsdatum
3.17.1.
De man verzoekt de eventuele door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw niet eerder in te laten gaan dan primair per datum onherroepelijk worden van de beschikking van het hof, subsidiair per datum beschikking van het hof.
3.17.2.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert als ingangsdatum 1 februari 2017, nu de vrouw met ingang van die datum behoefte heeft gekregen aan partneralimentatie.
Behoefte vrouw
3.18.
De behoefte van de vrouw ad € 1.772,-- netto per maand is in hoger beroep niet in geschil.
Behoeftigheid vrouw
3.19.1.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
3.19.2.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft met ingang van 1 februari 2017 haar baan verloren. Sedert 10 april 2017 is zij ziek. In verband hiermee ontving de vrouw over de maanden februari, maart en april van 2017 een WW-uitkering van (gemiddeld) € 1.119,-- netto per maand en met ingang van 1 mei 2017 een ziektewetuitkering van € 1.494,-- netto per maand. Ter zitting is gebleken dat de vrouw burn-out klachten heeft in verband waarmee zij (op dat moment) aan het begin staat van een hulpverleningstraject van 18 weken. Gelet hierop is niet te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd geheel in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. De aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is dan ook voldoende aannemelijk geworden.
3.19.3.
Gelet op het vorenoverwogene becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw met ingang van 1 februari 2017 op € 653,-- netto, ofwel € 805,-- bruto per maand en met ingang van 1 mei 2017 op € 280,-- netto, ofwel € 294,-- bruto per maand.
Draagkracht
3.20.
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
3.21.
Wat het inkomen van de man betreft gaat het hof uit van het hiervóór (in rov 3.8.1.) vastgesteld netto jaarinkomen van de man van € 32.178,--, ofwel € ) € 2.834,-- per maand.
3.22.
Aangaande de lasten van de man gaat het hof uit van de navolgende gegevens.
Het hof gaat uit van het door de man voor Amerika geïndexeerde normbedrag ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud van € 1.151,--.
Bij gebreke van gegevens omtrent de woonlasten en de ziektekosten gaat het hof er van uit dat dat deze lasten in genoemd normbedrag zijn verdisconteerd.
Met de door de man gestelde financieringslasten houdt het hof geen rekening, nu deze lasten niet zijn onderbouwd.
Vaststelling van de alimentatie
3.23.
Na aftrek van het normbedrag van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 1.683,-- per maand. Daarvan is 60% (€ 1.009,--) beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
Ten laste van dit bedrag komt de ten behoeve van de kinderen vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden bedraagt de draagkracht van de man voor een partneralimentatie met ingang van 1 februari 2017 (1.009 -/- 582 =) € 427,-- per maand.
Gezien de hiervóór (in rov. 3.17.3.) vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw, zal het hof de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2017 vaststellen op € 427,-- per maand en met ingang van 1 mei 2017 op € 294,-- bruto per maand.
Limitering
3.24.1.
De man heeft verzocht om de partneralimentatie te limiteren en wel voor een periode van drie maanden.
3.24.2.
Op grond van art. 1:157 lid 4 BW heeft, nu het huwelijk van partijen meer dan vijf jaar heeft geduurd, in beginsel als uitgangspunt te gelden dat de verplichting van de man tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde – behoudens het in art. 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval – definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van een (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
3.24.3.
Het hof is van oordeel dat, gezien de opleiding en werkervaring van de vrouw, verwacht mag worden dat zij, zodra zij is hersteld, weer volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof zal daarom de partneralimentatie vaststellen voor de periode dat de vrouw een ziektewetuitkering ontvangt.
Afwikkeling huwelijksgemeenschap
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.25.
Op grond van het bepaalde in art. 827 Rv in samenhang met art 4 lid 3 Rv komt met betrekking tot het onderhavige huwelijksvermogensrechtelijke geschil aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
Partijen zijn het erover eens dat op het huwelijksvermogensregime van partijen het recht van Missouri van de Verenigde Staten van Amerika van toepassing is, zodat het hof van dit recht zal uitgaan. Naar het recht van Missouri, waarvan het hof ambtshalve kennis heeft genomen, is sprake van een gemeenschap van goederen waarvan de bestanddelen bij echtscheiding rechtvaardig (equitable (fair)) dienen te worden verdeeld.
Pensioengelden (grieven 2 en 9 van de man)
3.26.1.
De man stelt dat de vrouw zich pensioengelden heeft toegeëigend van $ 28.000,--, waarvan de man de helft toekomt. Hij stelt voor de achterstallige alimentatie daarmee te verrekenen.
3.26.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
Ter zitting heeft zij met betrekking tot de pensioengelden het volgende verklaard.
Beide partijen hadden tijdens het huwelijk een pensioenrekening. De pensioenrekening van de vrouw is gebruikt om naar Nederland te verhuizen. Het geld van de pensioenrekening van der man was bedoeld voor kosten van een auto en dergelijke en is op een gezamenlijke Amerikaanse bankrekening gezet. Dit betrof een aan een lopende rekening gekoppelde spaarrekening. Door ongeregeldheden met betrekking tot deze spaarrekening (diefstal chequeboek) is het geld overgemaakt naar een rekening die alleen op naam van de vrouw stond. Na ongeveer vier maanden heeft de vrouw het geld van deze rekening weer overgemaakt naar de spaarrekening, waartoe ook de man gerechtigd was.
Voor de man in 2013 weer terugging naar Amerika, hebben beide partijen gedurende ongeveer vier maanden gelden aan deze rekening onttrokken. In januari 2013 stond er nog minder dan $ 10.000 dollar op de spaarrekening. De vrouw heeft dat geld gebruikt voor de kosten van levensonderhoud. Het geld was op in april of mei 2013.
3.26.3.
Het hof overweegt dat, gezien voornoemde verklaringen van de vrouw, die worden ondersteund door de (Amerikaanse) belastingaangifte over 2013, voor zover daarin geen pensioengelden zijn opgenomen, het er voor gehouden moet worden dat de pensioengelden vóór het einde van het huwelijk volledig door partijen zijn opgemaakt. Derhalve zijn de pensioengelden geen te verdelen vermogensbestanddelen meer. Het hof zal het verzoek van de man dan ook (als het meer of anders verzochte) afwijzen. De grieven 2 en 9 van de man slagen derhalve niet.
Belastingteruggave (grief 8 van de man)
3.27.1.
De man stelt dat de vrouw geen recht heeft op de helft van de door hem ontvangen belastingteruggave over 2012. In het beroepschrift voert hij ter zake van de belastingteruggave het volgende aan.
Het gezin zou herenigd worden in de Verenigde staten in juli 2013. Partijen waren nog gehuwd en de kinderen werden dat jaar in de Verenigde Staten verwacht. Daarom ontving de man belastingvoordelen. De vrouw vraagt om 50% van de belastingteruggave, terwijl al het geld door de man is verdiend. Als de vrouw er toch op staat dat de helft aan haar wordt betaald, dan dient dit te worden verrekend met de helft van de pensioengelden.
3.27.2.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de man de helft van de door hem ontvangen belastingteruggave en –aanslag over 2012 aan de vrouw dient te betalen. Het hof overweegt daartoe dat de belastingteruggave over 2012 deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap waardoor beide partijen ieder (een equitable (fair)) recht hebben op dit bedrag.
Nu de grief van de man ter zake van de pensioengelden niet slaagt, is een verrekening niet aan de orde. Grief 8 van de man slaagt derhalve evenmin.
Voorwaardelijk verzoek
3.28.
Omdat de grief van de man ter zake de belastingteruggave niet slaagt, betreft het voorwaardelijk verzoek van de man enkel de (eventueel) door hem te veel betaalde kinderalimentatie. Echter, nu het hof niet kan vaststellen of en zo ja, welke bedragen de man reeds aan kinderalimentatie heeft betaald, kan het hof het verzoek tot verrekening van de teveel betaald kinderalimentatie niet beoordelen. Het hof zal dit verzoek derhalve afwijzen.
Proceskosten (grief 4 vrouw)
3.29.1.
Grief 4 van de vrouw betreft de proceskostencompensatie. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de proceskosten ten onrechte zijn gecompenseerd.
3.29.2.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd. Het hof verwerpt de grief van de vrouw ter zake.
Conclusie
3.30.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking van 4 juli 2017 zal vernietigen, voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie betreft en zal aanvullen, voor zover het de partneralimentatie betreft. Met betrekking tot de overige aan het hof voorgelegde zaken zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
Schorsingsverzoek
3.31.
Nu het hof heden uitspraak doet, heeft de man geen belang meer bij zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking. Dit verzoek zal het hof dan ook afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaken met nummer 200.201.652/01 en 200.201.654/01:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 juli 2017, voor zover het de kinderalimentatie betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] , Verenigde Staten van Amerika en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] , Verenigde Staten van Amerika, zal voldoen:
- met ingang van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 een bedrag van € 291,-- per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een bedrag van € 261,-- per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2017 een bedrag van € 264,-- per kind per maand;
- met ingang van 1 februari 2017 een bedrag van € 291,-- per kind per maand,
voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
en bepaalt aanvullend dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen:
- met ingang van 1 februari 2017 tot en met 30 april 2017 een bedrag van € 427,-- bruto per maand;
- met ingang van 1 mei 2017 en voor zolang de vrouw een ziektewetuitkering ontvangt, een bedrag van € 294,-- bruto per maand,
voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met nummer 200.201.652/02:
wijst af het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en C.M.E de Koning en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2017 in aanwezigheid van de griffier
.