Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geinitimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,geïntimeerde in principaal hoger beroep,appellant in incidenteel hoger beroep,eiser in het incident,hierna aan te duiden als [de zoon] ,
[geintimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als vader,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 21 februari 2017 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 28 maart 2017;
- het proces-verbaal van voortzetting comparitie van 3 april 2017;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie in het incident, tevens akte vermeerdering van eis, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
- de antwoordmemorie in het incident;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens akte vermeerdering van eis.
6.De beoordeling
totale som van de gedane schenkingen, zijnde € 91.274,50, middels inschrijving van
een hypothecaire akte waarbij [de zoon] als schuldeiser dient te worden vermeld, zulks
op straffe van een dwangsom;
Met betrekking tot de door [de zoon] in reconventie verzocht uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft de rechtbank overwogen dat zij deze vordering zal afwijzen omdat [de zoon] dit deel van zijn vordering niet met enige stelling heeft onderbouwd, hetgeen, zeker gelet op de betwisting daarvan door moeder, wel op zijn weg had gelegen.
Voorts voert [de zoon] aan dat moeder zich ook tijdens de comparities na aanbrengen in hoger beroep niet coöperatief heeft opgesteld. Volgens hem werd een aanvankelijk tijdens de eerste comparitie tot stand gekomen regeling door moeder tijdens de tweede comparitie ingetrokken waarbij zij heeft aangegeven desnoods door te procederen tot de Hoge Raad. [de zoon] kan zich niet meer aan de indruk onttrekken dat moeder enkel nog procedeert om de rentebetalingen aan [de zoon] zolang mogelijk te kunnen uitstellen.
De uitspraak