ECLI:NL:GHSHE:2017:5488

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
200.207.048_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 234 Rv inzake schenking op papier tussen moeder en zoon

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een incident ex artikel 234 Rv in een hoger beroep over een schenking op papier. De moeder, appellante in principaal hoger beroep, had in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank de overeenkomsten van schenking tussen haar en de vader, en hun zoon, zou vernietigen wegens dwaling, althans ontbinden of wijzigen. De rechtbank had de vorderingen van de moeder afgewezen en de zoon in reconventie veroordeeld tot betaling van bedragen aan de moeder. De zoon vorderde in het incident dat het vonnis van 31 augustus 2016 alsnog uitvoerbaar bij voorraad werd verklaard, maar het hof oordeelde dat de zoon geen belang had bij deze vordering, aangezien deze betrekking had op de vorderingen van de moeder die waren afgewezen. Het hof wees de incidentele vordering van de zoon af en veroordeelde hem in de proceskosten van het incident. De hoofdzaak werd verwezen naar de rol voor dagbepaling van arrest op 19 juni 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.207.048/01
arrest van 12 december 2017
gewezen in het incident ex artikel 234 Rv in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
verweerster in het incident,
hierna aan te duiden als moeder,
advocaat: mr. G.L. Brokking-van Alphen te Valkenswaard,
tegen

1.[geinitimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,geïntimeerde in principaal hoger beroep,appellant in incidenteel hoger beroep,eiser in het incident,hierna aan te duiden als [de zoon] ,

2.
[geintimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als vader,
advocaat: mr. A. van der Toorn te Roermond,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 februari 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch onder zaaknummer C/01/290455 / HA ZA 15-154 gewezen vonnissen van 10 juni 2015, 10 februari 2016 en 31 augustus 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 februari 2017 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 28 maart 2017;
  • het proces-verbaal van voortzetting comparitie van 3 april 2017;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie in het incident, tevens akte vermeerdering van eis, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de antwoordmemorie in het incident;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens akte vermeerdering van eis.
Het hof heeft na de antwoordmemorie in het incident een datum voor arrest in het incident bepaald.

6.De beoordeling

In het incident
6.1.
Moeder heeft in eerste aanleg in conventie - kort gezegd – gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de overeenkomsten van schenking onder schuldigerkenning tussen vader en moeder enerzijds en [de zoon] anderzijds vernietigt wegens dwaling, althans ontbindt, althans wijzigt wegens onvoorziene omstandigheden, althans bepaalt dat [de zoon] gehouden is door middel van de fiscale schenkingsvrijstelling jaarlijks een deel van de rente kwijt te schelden, een en ander met veroordeling van [de zoon] in de proceskosten.
6.2.
[de zoon] heeft in reconventie gevorderd dat de rechtbank moeder bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt:
a. aan hem € 4.452,63 te betalen met rente;
b. tot het stellen van zekerheid ter grootte van een bedrag gelijk aan de helft van de
totale som van de gedane schenkingen, zijnde € 91.274,50, middels inschrijving van
een hypothecaire akte waarbij [de zoon] als schuldeiser dient te worden vermeld, zulks
op straffe van een dwangsom;
c. aan hem € 5.476,47 te betalen met rente
d. in de proceskosten en de nakosten.
6.3.
De rechtbank heeft in conventie de vorderingen van moeder afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
6.4.
De rechtbank heeft in reconventie moeder veroordeeld om aan [de zoon] € 4.452,63 te betalen, vermeerderd met de rente ex artikel 6:119 BW hierover met ingang van de dag van het instellen van deze vordering, zijnde 27 mei 2015, tot de dag van volledige betaling. De rechtbank heeft moeder voorts veroordeeld om aan [de zoon] € 5.476,47 te betalen, vermeerderd met de rente ex artikel 6:119 BW hierover met ingang van 1 januari 2015 tot de dag van volledige betaling. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
Met betrekking tot de door [de zoon] in reconventie verzocht uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft de rechtbank overwogen dat zij deze vordering zal afwijzen omdat [de zoon] dit deel van zijn vordering niet met enige stelling heeft onderbouwd, hetgeen, zeker gelet op de betwisting daarvan door moeder, wel op zijn weg had gelegen.
6.5.
[de zoon] vordert in het incident dat het vonnis van 31 augustus 2016 in conventie en in reconventie alsnog uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
6.6.
Moeder heeft de incidentele vordering van [de zoon] bestreden.
6.7.
Het hof is van oordeel dat [de zoon] geen belang heeft bij zijn vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van 31 augustus 2016 in conventie, nu dit deel van het vonnis betrekking heeft op de vorderingen van de wederpartij, te weten moeder, deze zijn afgewezen en moeder niet in de proceskosten van [de zoon] is veroordeeld.
6.8.
Met betrekking tot de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van 31 augustus 2016 in reconventie stelt het hof vast dat de rechtbank in r.o. 2.30. e.v. haar beslissing tot afwijzing van deze vordering heeft gemotiveerd. Dit betekent dat [de zoon] aan zijn incidentele vordering tot alsnog uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van 31 augustus 2016 in reconventie feiten en omstandigheden ten grondslag dient te leggen die bij de door de rechtbank gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na het vonnis hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken (Vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012).
6.9.
[de zoon] voert ter onderbouwing van zijn incidentele vordering onder meer aan dat hij niet meer in de gelegenheid is gesteld te reageren op het verweer van moeder in de conclusie van antwoord in reconventie tegen zijn vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, terwijl hij een bewijsaanbod heeft gedaan. Deze grond faalt reeds omdat [de zoon] ter comparitie van 27 oktober 2015 de gelegenheid heeft gehad om te reageren op het verweer van moeder, zoals neergelegd in de conclusie van antwoord in reconventie, welke tijdens voormelde comparitie is genomen. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat [de zoon] heeft opgeworpen dat hij niet in staat was om te reageren op dat verweer.
6.10.
De overige omstandigheden die [de zoon] aanvoert voldoen niet aan de hierboven bij r.o. 6.8 weergegeven maatstaf. Zo voert [de zoon] aan dat doordat moeder weigerachtig blijft om de door haar jaarlijks verschuldigde rente aan [de zoon] te voldoen, hij het risico loopt dat wanneer nu één van zijn ouders komt te overlijden, hij alsnog “het volle pond aan successierechten” moet betalen en dat moeder zich tijdens de comparitie in eerste aanleg niet coöperatief heeft opgesteld. Dit zijn geen omstandigheden die zich na het vonnis in eerste aanleg hebben voorgedaan.
Voorts voert [de zoon] aan dat moeder zich ook tijdens de comparities na aanbrengen in hoger beroep niet coöperatief heeft opgesteld. Volgens hem werd een aanvankelijk tijdens de eerste comparitie tot stand gekomen regeling door moeder tijdens de tweede comparitie ingetrokken waarbij zij heeft aangegeven desnoods door te procederen tot de Hoge Raad. [de zoon] kan zich niet meer aan de indruk onttrekken dat moeder enkel nog procedeert om de rentebetalingen aan [de zoon] zolang mogelijk te kunnen uitstellen.
Dat er een rechtsmiddel open staat van de uitspraak in hoger beroep en dat de mogelijkheid bestaat dat moeder van dit rechtsmiddel gebruik zal maken, was in eerste aanleg ook bekend. Voorts volgt uit het proces-verbaal van de eerste comparitie van partijen na aanbrengen op 21 februari 2017 dat op dat moment nog geen definitieve regeling tussen partijen was bereikt. Het enkele feit dat moeder besluit niet akkoord te gaan met de schikking onder voorbehoud, rechtvaardigt niet dat van de beslissing van de rechtbank wordt afgeweken.
6.11.
Gelet op het voorgaande zal het hof de incidentele vordering van [de zoon] afwijzen en hem als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het incident.
In de hoofdzaak
6.12.
Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol van 19 juni 2018 voor dagbepaling arrest. Iedere beslissing wordt aangehouden.
7.
De uitspraak
Het hof:
in het incident
wijst de vordering van [de zoon] af;
veroordeelt [de zoon] in de proceskosten van het incident, welke kosten aan de zijde van moeder tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 894,- aan salaris advocaat;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van 19 juni 2018 voor dagbepaling arrest;
iedere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, O.G.H. Milar en P.P.M. Rousseau en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 december 2017.
griffier rolraadsheer