Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/290591/HA ZA 15-162)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met productie;
- de memorie van antwoord;
- de akte houdende rectificatie van [geïntimeerde] (herstellende het wegvallen van het woord ‘Beheer’ in de vermelding van de volledige naam van [geïntimeerde] in de kop van de memorie van antwoord).
3.3. De beoordeling
Het hof zal hierna een overzicht geven van de tussen partijen vaststaande feiten.
a) De inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant (hierna: de inspecteur) heeft aan [geïntimeerde] op 14 oktober 2000 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd over het jaar 1997. Op 31 oktober 2000 heeft de inspecteur een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd over het jaar 1998.
b) [geïntimeerde] heeft bezwaarschriften ingediend tegen deze aanslagen.
c) De Ontvanger heeft op 13 november 2000 respectievelijk 12 december 2000 uitstel van betaling verleend totdat op de bezwaarschriften zou zijn beslist.
e) [geïntimeerde] heeft de bezwaarschriften op 20 september 2006 respectievelijk 7 maart 2007 ingetrokken.
f) De inspecteur heeft de Ontvanger niet ingelicht over de intrekking van de bezwaarschriften. Ook [geïntimeerde] heeft dat niet gedaan.
g) In de loop van 2014 heeft de Ontvanger ontdekt dat de bezwaarschriften waren ingetrokken.
h) Bij brief van 31 mei 2014 (prod. 2 inleidende dagvaarding) heeft [medewerker Belastingdienst] namens de Belastingdienst (Centrale Administratie) [geïntimeerde] medegedeeld dat is geconstateerd dat de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1998 nog niet is betaald en dat, ter voorkoming van de verjaring van deze schuld, de invorderingstermijn wordt verlengd tot vijf jaren vanaf de datum van de brief, zodat een nieuwe verjaringstermijn begint.
i) Bij brief van 15 augustus 2014 (prod. 5 inleidende dagvaarding) heeft de Ontvanger [geïntimeerde] meegedeeld dat hij, alvorens het uitstel van betaling in te trekken, de vennootschap tot 22 september 2014 de gelegenheid geeft om de verschuldigde bedragen te voldoen.
j) De Ontvanger heeft [geïntimeerde] bij brief van 25 september 2014 (prod. 6 inleidende dagvaarding) meegedeeld dat het uitstel van betaling wordt ingetrokken.
k) Op 7 oktober 2014 heeft de Ontvanger twee aanmaningen (prod. 7 en 8 inleidende dagvaarding) naar [geïntimeerde] verzonden met een betalingstermijn van twee weken.
l) Omdat betaling uitbleef, heeft de Ontvanger op 23 oktober 2014 twee dwangbevelen (prod. 9 en 10 inleidende dagvaarding, hierna: de dwangbevelen) uitgevaardigd tegen [geïntimeerde] , één voor de belastingaanslag over 1997 en één voor de belastingaanslag over 1998. De dwangbevelen zijn op 29 oktober 2014 betekend (prod. 11 en 12 inleidende dagvaarding).
m) Op 14 januari 2015 heeft de Ontvanger uit kracht van beide dwangbevelen executoriaal derdenbeslag gelegd onder de bestuurder van [geïntimeerde] .
1) [geïntimeerde] tot goed-opposante te verklaren;
2) het verzet tegen de dwangbevelen gegrond te verklaren, de dwangbevelen buiten effect te stellen en het op grond van het dwangbevel gelegde executoriaal derdenbeslag op te heffen;
3) de Ontvanger te veroordelen zich verder te onthouden van invorderingsmaatregelen ten aanzien van de door de inspecteur vastgestelde aanslagen jegens [geïntimeerde] ;
4) de Ontvanger te veroordelen in de proceskosten.
Over de achtergrond van deze regeling wordt in de memorie van toelichting op de
(ontwerp-)IW 1990 (TK 1987-1988, 20 588, nr. 3, p. 73 en 74) het volgende gezegd:
bevat een regeling met betrekking tot uitstel van betaling. (…)De eerste volzin van het eerste lid bepaalt (…) dat de ontvanger aan uitstel van betaling voorwaarden kan verbinden. Met name in het geval waarin langdurig uitstel is verleend voor grote bedragen is dit gewenst. De te stellen voorwaarden zullen uiteraard steeds het belang van de invordering moeten dienen.(…)Dat uitstel van betaling slechts ‘voor bepaalde tijd’ kan worden verleend, strekt ertoe te voorkomen dat onverjaarbare vorderingen zouden ontstaan. (…) Zonder de onderhavige beperking in artikel 26 zou het mogelijk zijn uitstel van betaling tot wederopzegging te verlenen, hetgeen ertoe zou kunnen leiden dat een onverjaarbare vordering ontstaat. Het zal gelet op het vorenstaande echter duidelijk zijn dat ‘voor bepaalde tijd’ niet te eng moet worden geïnterpreteerd; er moet alleen uitzicht bestaan dat het uitstel te zijner tijd eindigt.(…)Het tweede lid van artikel 26 bepaalt dat het uitstel schriftelijk tussentijds kan worden beëindigd. Indien de belastingschuldige zich niet aan de overeengekomen uitstelregeling houdt, bij voorbeeld (…) de aan het uitstel verbonden voorwaarden niet in acht neemt, moet de ontvanger dus allereerst het uitstel schriftelijk opzeggen, alvorens de dwanginvordering kan worden (…) hervat. (…).’
Artikel 25 van deze Leidraad luidde destijds, voor zover relevant, als volgt:
‘7. Beëindigen uitstel/intrekking beschikkingHet uitstel wordt bij beschikking onder meer beëindigd als:a. niet aan de voorwaarden wordt voldaan waaronder het uitstel is verleend;b. tijdens de looptijd van het uitstel blijkt dat onjuiste gegevens zijn verstrekt;c. de aanleiding tot uitstel van betaling is weggevallen;d. de financiële omstandigheden van de belastingschuldige zodanig veranderen of zijn veranderd dat het naar het oordeel van de ontvanger onjuist is het uitstel te continueren;e. de medewerking van de verzoeker aan de Belastingdienst naar het oordeel van de ontvanger onvoldoende wordt geacht;f. er een situatie is ontstaan zoals omschreven in de artikelen 10/15 van de wet en de ontvanger van mening is dat de verhaalbaarheid van de belastingschuld, waarvoor uitstel is verleend, ernstig in gevaar komt, behoudens voor zover anders bepaald.(…)10. Van rechtswege vervallen van een verleend uitstelWanneer het uitstel is verleend tot een bepaald tijdstip en dit tijdstip is verstreken dan is daardoor het uitstel van rechtswege vervallen. Indien het verzoek om uitstel van betaling schriftelijk was ingediend, wordt de belastingschuldige van het vervallen ervan schriftelijk, onder opgaaf van reden, op de hoogte gesteld. Dit is geen beschikking in de zin van de Awb, maar slechts een mededeling van informatieve aard. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als de inspecteur uitspraak heeft gedaan op een bezwaarschrift of de rechter op een beroepschrift heeft beslist en tot dat tijdstip uitstel van betaling was verleend.(…)’
Op grond van het eerder genoemde artikel 4:111 lid 1 Awb wordt de verjaringstermijn verlengd met de tijd met de tijd gedurende welke [geïntimeerde] uitstel van betaling heeft gehad.
Tussen partijen staat vast dat aan [geïntimeerde] uitstel van betaling is verleend totdat op de bezwaarschriften zou zijn beslist. Dit uitstel was een uitstel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 25 IW 1990, omdat de einddatum ervan op basis van de uitstelbeschikkingen met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld. Zou daadwerkelijk op de bezwaarschriften zijn beslist, dan zou het uitstel van rechtswege zijn vervallen. Dit laatste is in overeenstemming met de bedoelingen van de wetgever en wordt met zoveel woorden bepaald in paragraaf 1 onder 10 van de Leidraad.
In de situatie waarin de bezwaarschriften zijn ingetrokken, kan daarop niet meer worden beslist. Als de opvatting van de Ontvanger wordt gevolgd, dan duurt het uitstel van betaling na de intrekking van de bezwaarschriften voort en heeft het zijn bepaalde karakter definitief verloren. Het uitstel kan in deze opvatting alleen nog door een uitdrukkelijke intrekking bij beschikking worden beëindigd. De wet noch de Leidraad noch de oorspronkelijke uitstelbeschikkingen bevatten echter aanknopingspunten ter zake het moment waarop deze intrekking kan of moet volgen.
Zoals volgt uit de in het voorgaande aangehaalde passage uit de memorie van toelichting op de ontwerp-IW 1990, heeft de wetgever, in het belang van de belastingplichtige, willen vermijden dat dergelijke situaties zouden ontstaan, omdat dan onverjaarbare vorderingen zouden (kunnen) ontstaan. Volgens de wetgever zou uitzicht moeten bestaan dat het uitstel te zijner tijd eindigt. Dat uitzicht dient te bestaan op het moment dat uitstel van betaling wordt verleend.
Het hof is daarom, met de rechtbank, van oordeel dat het, op basis van een redelijke uitleg van de uitstelbeschikkingen van 13 november 2000 en 12 december 2000, voor de hand ligt om ervan uit te gaan dat de Ontvanger met deze beschikkingen heeft beoogd om uitstel te verlenen voor de duur van de bezwaarprocedures, zonder doorslaggevend belang te hechten aan de wijze waarop zij te zijner tijd zouden eindigen. [geïntimeerde] heeft dit in redelijkheid zo mogen begrijpen.
In elk geval bestaat voldoende grond om de intrekking van de bezwaarschriften gelijk te stellen aan de beslissingen op de bezwaren daartegen, omdat daarna in beide gevallen vast staat tot welke bedragen belasting verschuldigd is. Voor deze gelijkstelling bestaat des te meer grond, nu de intrekkingen in het onderhavige geval niet het gevolg zijn geweest van een eenzijdig besluit van [geïntimeerde] , maar van een tussen deze en de inspecteur namens de Belastingdienst gesloten vaststellingsovereenkomst. Het moment waarop het uitstel eindigt ten gevolge van de intrekking van de bezwaarschriften is voldoende bepaalbaar en is daarmee in overeenstemming met artikel 25 lid 1 IW 1990 en zijn geschiedenis.
Dit onderdeel van de Leidraad bevat een nadere uitwerking van artikel 25 lid 2 IW 1990, dat betrekking heeft op de
tussentijdsebeëindiging bij beschikking van het uitstel. De bepaling ziet daarmee op de beëindiging van het uitstel vóór het moment waarop zij van rechtswege zal eindigen. Daartoe kan aanleiding bestaan in de situaties die in de Leidraad worden genoemd onder a. tot en met f.
Anders dan de Ontvanger betoogt, kan aan het bepaalde onder c. (het uitstel wordt ingetrokken als
‘de aanleiding tot uitstel van betaling is weggevallen’) geen ruimere strekking worden toegekend. Deze bepaling ziet, evenals de andere onderdelen van de regeling onder 7, op de situatie dat het uitstel tussentijds wordt ingetrokken. Uit het samenstel van het bepaalde in artikel 25 lid 2 IW 1990 en paragraaf 1 onder 7 van de Leidraad kan niet worden afgeleid dat de genoemde bepaling onder c. mede ziet op de situatie dat uitstel van betaling is verleend totdat op een bezwaarschrift is beslist en dat bezwaarschrift vervolgens wordt ingetrokken.
‘Wij gaan er namelijk van uit dat gedurende de tijd dat dwanginvordering mogelijk is ook de verjaringstermijn dient te lopen en gedurende die tijd verlenging van die termijn niet mogelijk moet zijn. Gelet op dat uitgangspunt dient de tijd waarmee de verjaringstermijn wordt verlengd gedurende uitstel dus onzes inziens een einde te nemen op de dag dat het uitstel wordt ingetrokken. Alsdan immers kan de dwanginvordering aanvangen of worden voortgezet en dient de verjaringstermijn te lopen.’
7 maart 2007 is op deze momenten ook een einde gekomen aan de verlenging van de verjaringstermijnen conform artikel 4:111 Awb.
Dit betekent dat de verjaringstermijn van vijf jaren ruimschoots was verstreken toen de Ontvanger vanaf mei 2014 aanspraak maakte op belastingbetaling door [geïntimeerde] en dienaangaande tot dwanginvordering is overgegaan.
Het hof zal de Ontvanger als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep.