3.9.Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw, te beoordelen of er bij [appellante] in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.9.2.Nu, mede ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (LJN: BV4021), het indienen van een toelatingsverzoek noch het opkomen door middel van een rechtsmiddel als, kort samengevat, een daad van beschikking over de onder bewind staande goederen moet worden beschouwd, dient allereerst de beschermingsbewindvoerder, [bewindvoerderskantoor] , in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.9.3.Voorts staat vast, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellante] de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, ondanks herhaalde herinneringen en aansporingen van haar bewindvoerder en een waarschuwingsbrief van de rechter-commissaris, niet naar behoren is nagekomen. Zo heeft [appellante] , ondanks het feit dat de sollicitatieplicht, met uitzondering van een aantal weken voorafgaand en volgend op de bevalling van haar tweede kindje, gedurende het gehele verloop van de schuldsaneringsregeling onverkort voor haar van kracht is geweest, geen enkele maal aantoonbaar althans op de in het kader van de wettelijke schuldsanering voorgeschreven wijze gesolliciteerd. De verklaringen die [appellante] hieromtrent zelf verstrekt zijn daarbij nauwelijks verenigbaar te noemen. Zo stelt [appellante] onder meer dat zij wel zou hebben gesolliciteerd, maar dat zij vanwege een tweetal telefooncrashes hiervan geen schriftelijke bewijzen meer kan genereren. Door de bewindvoerder is gesteld dat zij na de eerste door [appellante] gestelde telefooncrash [appellante] heeft aangeraden om op een andere wijze te solliciteren en haar daarbij zelfs de nodige suggesties gedaan (vgl. in dit verband met name ook de email van de bewindvoerder van 4 januari 2017 aan [appellante] waarvan de inhoud noch de strekking tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep – voldoende gemotiveerd – is betwist). Hieraan heeft [appellante] evenwel geen enkel gehoor gegeven en zij is, ook naar eigen zeggen, doorgegaan met het uitsluitend telefonisch, althans middels haar telefoon, solliciteren. Dat [appellante] vervolgens vanwege een tweede telefooncrash wederom geen sollicitatiebewijzen heeft kunnen overleggen dient naar het oordeel van het hof dan ook geheel voor haar eigen rekening en risico te komen, daargelaten nog de constatering dat [appellante] haar sollicitatiebewijzen klaarblijkelijk niet terstond aan haar bewindvoerder doorgaf maar op haar telefoon “opspaarde” waardoor zij eveneens te kort is geschoten in de nakoming van de (spontane) informatieplicht.
3.9.4.Daarbij komt dat [appellante] echter ook verklaard heeft dat zij, kort na haar toelating tot de schuldsaneringsregeling, vanwege haar psychosociale problematiek naar haar eigen inschatting (wederom) arbeidsongeschikt zou zijn geworden en als gevolg hiervan niet, althans niet voldoende, meer heeft gesolliciteerd. Deze opflakkering van haar psychosociale problematiek alsmede de daar volgens [appellante] uit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid wordt door haar evenwel op geen enkel moment middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins voldoende aannemelijk gemaakt. Eerst na de tussentijdse beëindiging van haar schuldsaneringsregeling blijkt [appellante] daadwerkelijk in actie te komen en wendt zij zich tot het UWV. Dit resulteert in een rapportage van 7 augustus 2017 (Werkplan Wajong), doch thans, bijna 4 maanden later, moet worden vastgesteld dat [appellante] ook nu weer nagenoeg geen gehoor heeft gegeven aan de hierin vastgelegde adviezen en aanbevelingen welke luidde als volgt:
“Afgesproken is dat klant direct een afspraak gaat maken met haar huisarts en verzoekt
voor een verwijzing naar GGZ voor adequate therapie/behandeling.
Klant informeert mij per mail over haar huisartsbezoek en zodra haar bekend is wat de
inhoud is van een behandelplan GGZ en wie haar behandelaar is.”
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] immers erkend dat zij niet verder dan een bezoek aan haar huisarts is gekomen. Het hof rekent dit [appellante] zwaar aan. [appellante] beroept zich ten aanzien van het niet nakomen van haar sollicitatieplicht op haar psychosociale problematiek, maar stelt zich vervolgens uiterst inactief op ten aanzien van (het zoeken naar) een behandeling hiervan. Een en ander klemt des temeer nu [appellante] bij gelegenheid van de toelatingszitting verklaard heeft dat zij zichzelf zeer wel in staat achtte tot het verrichten van fulltime arbeid en dat zij hiertoe ook terstond zou gaan solliciteren.
3.9.5.Voorts heeft [appellante] eveneens verklaard dat zij niet op een juiste wijze heeft gesolliciteerd omdat zij, nog immer, niet weet hoe dat moet. Deze stelling van [appellante] acht het hof onhoudbaar. De wijze waarop [appellante] in het kader van haar schuldsaneringsregeling dient te solliciteren is haar bij herhaling door haar bewindvoerder uiteengezet. In de waarschuwingsbrief van 25 oktober 2016 heeft de rechter-commissaris dit nogmaals schriftelijk gedaan en [appellante] wist zich gesteund door een beschermingsbewindvoerder die zij te allen tijden had kunnen raadplegen en zelfs om directe ondersteuning bij haar sollicitatieactiviteiten had kunnen verzoeken.
3.9.6.Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] bij gelegenheid van de toelatingszitting ten aanzien van haar bereidheid dan wel mogelijkheden tot het verrichten van fulltime arbeid een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven. Datzelfde dient naar het oordeel van het hof te gelden ten aanzien van haar strafrechtelijk verleden, in deze zaak haar veroordeling inzake mensenhandel. Uit de stukken zoals die door de GKB bij het toelatingsverzoek zijn gevoegd kan niet worden herleid dat er van een dergelijke, toen nog op handen zijnde, veroordeling sprake was. Uit de Rapportage Integrale Schuldhulpverlening van 29 september 2014 kan worden herleid dat [appellante] de toen nog lopende strafzaak ook niet spontaan heeft gemeld. Er wordt in voornoemde rapportage immers uitsluitend melding gemaakt van een detentie van 3,5 maanden in 2009 in verband met openstaande verkeersboetes, maar niet van een lopende strafzaak inzake de beschuldiging van mensenhandel. Het hof acht het dan ook niet waarschijnlijk dat, zoals door [appellante] is gesteld, de rechtbank, immers niet van deze lopende strafzaak op de hoogte, [appellante] bij gelegenheid van haar toelatingszitting toch naar voornoemde strafzaak zou hebben gevraagd, hetgeen overigens ook niet blijkt uit het proces-verbaal van die zitting. Daarbij acht het hof, mede nu een en ander ook in het proces-verbaal immers niet vermeld is, het uiterst onwaarschijnlijk dat [appellante] deze kwestie dan uit eigen beweging zelf te berde heeft gebracht nu zij zulks gedurende haar intakegesprek bij de GKB ook al had nagelaten en bovendien gedurende haar schuldhulpverleningstraject bij de GKB ook geen enkel stuk met betrekking tot deze strafzaak heeft overgelegd. De door [appellante] in hoger beroep overgelegde email van de beschermingsbewindvoerder d.d. 25 oktober 2017 doet aan het voorgaande niet af, nu daarin, voor zover hier van belang, enkel door [beschermingsbewindvoerder] wordt verklaard dat zij het zich niet kan voorstellen dat tijdens de toelatingszitting [appellante] niet genoemd zou hebben dat zij een taakstraf uit moest voeren betreffende de veroordeling van mensenhandel in haar verleden. Het zich niet kunnen voorstellen is iets anders dan weten wat [appellante] tijdens de zitting van 11 maart 2016 heeft verklaard. Dit klemt temeer nu in diezelfde email [beschermingsbewindvoerder] daarentegen wel weet dat [appellante] tijdens de (toelatings-)zitting heel veel berouw en emoties toonde maar kennelijk dus niet weet dat [appellante] genoemd zou hebben dat zij een taakstraf uit moest voeren betreffende de veroordeling van mensenhandel in haar verleden. Maar daar gaat het nu juist om. Afgezien hiervan, heeft [appellante] ook niet of onvoldoende aannemelijk gemaakt dat, anders dan uit het tweede verslag van de bewindvoerder blijkt, zij tijdens de looptijd van de wettelijke schuldsanering in het kader van een telefonische melding d.d. 30 augustus 2016 tevens melding heeft gemaakt van de uit te voeren taakstraf, in het kader waarvan [appellante] op 24 augustus 2016 – dus kort daarvoor – een eerste gesprek met de reclassering had. In elk geval komt het het hof onwaarschijnlijk voor dat de bewindvoerder, zo zij hiervan op 30 augustus 2016 telefonisch op de hoogte zou zijn gesteld, van deze taakstraf geen melding in het tweede verslag zou hebben gemaakt. Desgevraagd heeft de bewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de taakstraf door [appellante] op 30 augustus 2016 niet telefonisch is gemeld en dat, was dit wel gebeurd, zij ook hiervan in het tweede verslag melding zou hebben gemaakt. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellante] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.9.7.Nu, tevens doordat zij bekend is althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellante] kunnen worden verweten, het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat en [appellante] geen enkele verbetering in haar gedragingen heeft laten zien acht het hof ook geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellante] , zo daar al door [appellante] om is verzocht, te verlengen.