ECLI:NL:GHSHE:2017:5448

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
200.226.330_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Limburg had eerder op 28 juli 2017 de schuldsaneringsregeling van de appellante tussentijds beëindigd, omdat zij niet aan haar verplichtingen voldeed. De appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. F.E.L. Teerling, heeft in hoger beroep verzocht om het vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling voort te laten duren. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 november 2017 is de appellante gehoord, evenals de bewindvoerder. De bewindvoerder heeft aangegeven dat de appellante niet aan haar sollicitatieplicht heeft voldaan en dat zij niet voldoende heeft gereageerd op de adviezen van het UWV. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante, ondanks herhaalde herinneringen, niet naar behoren heeft gesolliciteerd en dat zij haar verplichtingen niet is nagekomen. Het hof heeft geoordeeld dat de geconstateerde tekortkomingen de appellante kunnen worden verweten en dat er geen termen zijn om de schuldsaneringsregeling te verlengen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 december 2017
Zaaknummer : 200.226.330/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/16/224 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
en
Bewindvoerderskantoor [bewindvoerderskantoor] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellante] respectievelijk [bewindvoerderskantoor] ,
appellanten,
advocaat: mr. F.E.L. Teerling te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 oktober 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 oktober 2017, hebben [appellante] en [bewindvoerderskantoor] verzocht voormeld vonnis te vernietigen waardoor de schuldsaneringsregeling van [appellante] zal doorlopen, dan wel een beslissing te nemen welke het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 november 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Teerling,
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder is, hoewel op een juiste wijze opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 5 oktober 2017;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] en [bewindvoerderskantoor] d.d. 17 november 2017;
- de brieven met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 20 november 2017, 23 november 2017 en 27 november 2017.
3. De beoordeling
3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit het feit dat zij zelf het hoger beroep mede heeft ingesteld blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis van 22 maart 2016 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 28 juli 2017 tussentijds beëindigd, nu [appellante] een of meer van hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomen of door hun doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmeren dan wel frustreren. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.2. Op de toelatingszitting van 11 maart 2016 verklaarde schuldenares desgevraagd dat zij weliswaar een Wajong uitkering heeft, maar wel in staat is betaalde arbeid te verrichten. Zij zou hiertoe ook stappen hebben gezet. Voorts heeft schuldenares verklaard dat het goed met haar gaat en dat zij een vangnet heeft om, indien nodig, op terug te vallen. Ook de beschermingsbewindvoerder verklaarde op voormelde zitting dat schuldenares bereid zou zijn om te gaan werken. Voorts blijkt uit stukken in het dossier dat de uitkerende instantie schuldenares in staat acht om te werken en bereid zou zijn haar te helpen bij het zoeken naar een baan. De brief dienaangaande is gedateerd op 6 maart 2013.
2.3.
Na de toelating heeft de rechter-commissaris bepaald dat de schuldenares gehouden is aan de sollicitatie- en arbeidsverplichting conform de regels van de schuldsaneringsregeling. Al bij het tweede verslag ontving schuldenares een waarschuwingsbrief, gedateerd 25 oktober 2016, omdat zij niet aan voormelde verplichting voldeed. Uit het derde verslag van de bewindvoerder bleek dat de schuldenares zich de waarschuwingsbrief niet had aangetrokken. Zij voldeed nog steeds niet aan haar inspanningsverplichtingen en ook de informatieplicht werd niet nagekomen. Voorts bleek dat zij bij arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 20 juni 2016 veroordeeld is voor het delict mensenhandel, gepleegd op 9 september 2010, tot een grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf van 180 dagen met aftrek van voorarrest en een taalstraf van 180 uur. Hoewel schuldenares ter zitting anders beweerde heeft zij voormeld feit bij de toelating verzwegen. Er wordt in het proces-verbaal van de toelatingszitting namelijk geen melding van gemaakt, noch blijkt hiervan uit de stukken ingediend door de Kredietbank Limburg. Schuldenares verklaart dat zij de taakstraf inmiddels heeft voldaan.
2.4.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat schuldenares bij toelating een foute voorstelling van zaken heeft gegeven. Zij heeft verklaard haar psychische problemen voldoende onder controle te hebben en in staat te zijn de regels van de schuldsaneringsregeling volledig na te leven terwijl zij thans aangeeft dat dit niet zo is of was zonder dat hiervan objectieve bewijsstukken zijn aangeleverd. Voorts is gebleken dat zij een strafbaar feit heeft verzwegen. Hoewel het delict al geruime tijd voor de toelatingszitting was gepleegd, was zij hier nog niet definitief voor veroordeeld en had zij ten minste moeten vermelden dat er nog een openstaande strafzaak was. Tijdens het uitvoeren van de taakstraf heeft schuldenares ook niet kunnen werken om te sparen voor boedel. Schuldenares heeft gezien voormelde niet aan de kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling voldaan. De van de schuldenares te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Door dit doen of nalaten is de uitvoering dan wel van de schuldsaneringsregeling belemmerd dan wel gefrustreerd. Deze tekortkomingen kunnen de schuldenares worden aangerekend en zijn van dien aard dat een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder de zogenaamde schone lei gerechtvaardigd is.”
3.5.
[appellante] en [bewindvoerderskantoor] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] en [bewindvoerderskantoor] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] persisteert in haar standpunt omtrent haar psychische gesteldheid zoals zij dit op de toelatingszitting heeft ingenomen. Toen had [appellante] de psychische problemen voldoende onder controle en was zij in staat alle regels na te leven. [appellante] heeft achteraf niet aangegeven dat zulks ten tijde van de toelating niet het geval zou zijn geweest. Echter, [appellante] heeft wel aangegeven dat de situatie gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling (onvoorzienbaar) is verslechterd. De verslechtering van de toestand van [appellante] is vooral gelegen in de zwangerschap en de geboorte van haar tweede kindje. Deze hele situatie heeft dermate veel stress met zich meegebracht dat [appellante] een terugval heeft gehad en niet in staat is geweest om de verplichtingen voortvloeiend uit de schuldsanering deugdelijk na te komen. De maanden april tot en met juni 2017 zou [appellante] normaliter zwangerschapsverlof hebben genoten. Het kan derhalve niet van haar verwacht worden dat zij m deze periode wél aan haar sollicitatie- en arbeidsverplichting zou hebben voldaan. [appellante] is vanwege haar problematiek door het UWV vrijgesteld van enige re-integratieverplichtingen. Tevens heeft [appellante] regelmatig een psycholoog bezocht om haar problemen de kop te kunnen indrukken. [appellante] stelt zich op het standpunt dat door tijdelijke persoonlijke omstandigheden haar vermogen hieromtrent (nagenoeg) nihil was en dat zij dus niet verwijtbaar heeft gehandeld. Concluderend is [appellante] van mening dat zij haar inspanningsverplichtingen enerzijds in voldoende mate naar eigen kunnen is nagekomen en anderzijds dat deze verplichtingen gedeeltelijk dan wel geheel niet op haar van toepassing waren. Tenminste heeft [appellante] de verplichtingen niet in die mate geschonden dat een tussentijdse beëindiging in dezen op zijn plaats zou zijn. Volgens [appellante] is de strafzaak voorts wel degelijk besproken. De toelatingszitting was een emotionele zitting waarin uitgebreid over haar persoonlijke omstandigheden en haar verleden is gesproken, waaronder haar werkzaamheden in de prostitutie en de mensenhandel zaak waarin zij had samengewerkt met een minderjarige. [appellante] stelt dat de rechter twijfelde om haar toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, doch gezien het oprechte berouw dat [appellante] toonde zou dat de doorslag gegeven hebben. Bovendien heeft de strafzaak de schuldsaneringsregeling op geen enkele wijze aangetast. Zoals blijkt uit het bestreden vonnis, dateert het strafbare feit van zeven jaar geleden. Er zijn geen schulden ontstaan als gevolg van de strafzaak en evenmin is de strafzaak van invloed geweest op de reeds bestaande schulden. Het uitvoeren van de werkstraf heeft ook niet in de weg gestaan van het sparen van gelden voor de boedel. [appellante] had op dat moment geen betaald werk dat zij in de plaats van de werkstraf had kunnen uitvoeren. Het betrof geen functie die zij elders tegen betaling had kunnen (laat staan mogen) uitvoeren. [appellante] is derhalve van mening dat zij bij aanvang van de schuldsaneringsregeling geen verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven. Vervolgens is haar psychische gesteldheid achteruit gegaan waardoor zij zich niet aan de verplichtingen heeft kunnen houden zoals deze voor gezonde schuldenaars gelden. [appellante] stelt aldus niet verwijtbaar te hebben gehandeld, althans niet in die mate dat een beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder schone lei gerechtvaardigd zou zijn wanneer een en ander afgezet zou worden tegen de gevolgen voor [appellante] .
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt dat zij bij gelegenheid van haar toelatingszitting wel melding heeft gemaakt van het feit dat er sprake was van een nog openstaande strafzaak. Daarnaast geeft [appellante] aan dat het UWV bij brief van 29 september 2017 heeft vastgelegd dat zij vooralsnog niet in staat wordt geacht om (betaalde) arbeid te kunnen verrichten en dat deze vaststelling eigenlijk ook binnen de schuldsaneringsregeling tot een vrijstelling van de sollicitatieplicht zou moeten leiden. Voorts geeft [appellante] aan dat zij haar EMDR-therapie reeds na één behandeling heeft stopgezet omdat de betreffende therapeut haar, net als een aantal andere cliënten, zou hebben misleid. Op dat moment kwam [appellante] er ook niet aan toe om haar therapie elders voort te zetten, omdat zij inmiddels dakloos was geworden en een klein kind diende te verzorgen waardoor zij haar financiën niet meer op een rijtje had. Kort daarop beviel zij bovendien van een tweede kindje dat vlak na de geboorte ook nog de nodige medische complicaties kende. Naar aanleiding van de aanbeveling van het UWV zoals bij brief van 7 augustus 2017 gedaan is [appellante] naar haar huisarts gegaan die haar, naar zeggen van [appellante] , heeft aangeraden “met iemand te gaan praten”. Hieraan heeft [appellante] evenwel nog geen gevolg gegeven. Desgevraagd geeft [appellante] voorts aan dat zij niet goed weet hoe zij moet solliciteren. Zij zou zich daarom ook voor advies tot het UWV hebben gewend, maar daar werd zij niet tot een sollicitatiecursus toegelaten en zou haar te verstaan gegeven zijn dat zij een en ander zelfstandig on line diende te volgen. [appellante] zegt in het verleden wel gesolliciteerd te hebben, maar hiervan geen schriftelijke bewijzen te hebben omdat zij destijds niet wist dat het voor de schuldsaneringsregeling van belang was om sollicitatiebewijzen te vergaren en aansluitend aan de bewindvoerder te doen toekomen. Zij geeft daarbij overigens aan ook nu nog steeds niet geheel te weten op welke wijze zij in het kader van haar schuldsaneringsregeling dient te solliciteren, temeer omdat zij geen beschikking heeft over een computer.
3.7.
De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Ook voordat [appellante] zwanger raakte werden de regels ten aanzien van de arbeids- en sollicitatieplicht niet nagekomen. Dit blijkt uit de correspondentie tussen de bewindvoerder en [appellante] en de verslagleggingen aan de rechter-commissaris. De beschermingsbewindvoerder leverde uit eigen beweging de financiële stukken aan.
Aangegeven wordt dat [appellante] gedurende de maanden april t/m juni 2017 normaliter zwangerschapsverlof zou hebben genoten. Het kan derhalve niet van haar verwacht worden dat zij in deze periode wél aan haar sollicitatie- en arbeidsverplichting zou hebben voldaan.
De bewindvoerder heeft [appellante] op 28 oktober 2016 schriftelijk gewezen op de sollicitatie- en arbeidsplicht tijdens de zwangerschap. Zij was ervan op de hoogte dat 6 weken voor de vastgestelde bevallingsdatum en 10 weken na de bevallingsdatum een vrijstelling van deze verplichtingen wordt verleend. De vrijstelling door UWV is opnieuw verleend op 7 augustus 2017. Stukken waaruit blijkt dat [appellante] regelmatig een psycholoog bezocht zijn niet aangeleverd. Uit de brief van het UWV van 6 maart 2013 blijkt dat naar aanleiding van de beslissing van de arts en de arbeidsdeskundige [appellante] kan werken en vanaf 18 april 2013 hulp kan krijgen bij het zoeken van een baan. Uit de rapportages van UWV uit 2013 blijkt dat er destijds ook sprake was van psychische problemen en dat gestart zou worden met EMDR-therapie en de arbeidsdeskundige van mening was dat deelname aan een dagbestedingstraject weer wat structuur in het leven kon brengen. De bewindvoerder vraagt zich af welke stappen [appellante] vanaf 2013 t/m augustus 2017 heeft ondernomen om te werken aan haar psychisch herstel. Stukken waaruit een en ander blijkt zijn nimmer aangeleverd. Bij de zitting voor toelating tot de schuldsaneringsregeling op 22 maart 2016 is geen sprake geweest van arbeidsongeschiktheid. Dit blijkt eveneens uit de reactie van [appellante] waarin zij mededeelt zich heel hard te bewijzen en op zoek te gaan naar een baan. Gedurende de periode dat zij haar taakstraf uitvoerde zijn geen sollicitaties aangeleverd. De bewindvoerder is van mening dat de werkstraf niet gezien kan worden als vrijwilligerswerk maar werkzaamheden zijn die uitgevoerd moeten worden om de werkstraf in te lossen. In het vonnis waarvan beroep is bij punt 2.3. vermeld dat in het proces-verbaal van de toelatingszitting geen melding is gemaakt van de strafzaak, noch blijkt hiervan uit de stukken ingediend door Kredietbank Limburg. De bewindvoerder verzoekt het hof dan ook het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder benadrukt dat [appellante] eerst na de tussentijdse beëindiging van haar schuldsaneringsregeling in actie is gekomen. De rapportage van het UWV dateert immers pas van 7 augustus 2017. Over de voorliggende periode is er ten aanzien van de door [appellante] gestelde psychische problematiek niets bekend. Er zijn geen rapportages ten aanzien van enige behandeling, terwijl in het rapport van het UWV uit 2013 al melding wordt gemaakt van de noodzaak hiervan. Voorts geeft de bewindvoerder aan dat zij eerst bekend raakte met de toen nog lopende strafzaak van [appellante] door een brief van de reclassering welke zij op 1 maart 2017 middels de postblokkade mocht ontvangen. Het betrof hier de uitnodiging tot het verrichten van de opgelegde taakstraf. Voorts geeft de bewindvoerder aan dat [appellante] op enig moment aangaf dat zij altijd telefonisch solliciteerde maar dat zij, vanwege een telefooncrash, daarvan geen bewijzen meer kon overleggen. De bewindvoerder had haar toen geadviseerd om op een andere wijze te solliciteren en haar daarbij zelfs een aantal praktische suggesties aan de hand gedaan. Enige tijd later bleek echter dat [appellante] toch zou zijn doorgegaan met het uitsluitend telefonisch solliciteren en dat ook nu haar telefoon weer gecrasht zou zijn en dat er dus ook nu weer geen sollicitatiebewijzen meer voorhanden waren. De bewindvoerder plaats grote vraagtekens bij deze door [appellante] geschetste gang van zaken. De bewindvoerder heeft haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw, te beoordelen of er bij [appellante] in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.9.2.
Nu, mede ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (LJN: BV4021), het indienen van een toelatingsverzoek noch het opkomen door middel van een rechtsmiddel als, kort samengevat, een daad van beschikking over de onder bewind staande goederen moet worden beschouwd, dient allereerst de beschermingsbewindvoerder, [bewindvoerderskantoor] , in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.9.3.
Voorts staat vast, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellante] de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, ondanks herhaalde herinneringen en aansporingen van haar bewindvoerder en een waarschuwingsbrief van de rechter-commissaris, niet naar behoren is nagekomen. Zo heeft [appellante] , ondanks het feit dat de sollicitatieplicht, met uitzondering van een aantal weken voorafgaand en volgend op de bevalling van haar tweede kindje, gedurende het gehele verloop van de schuldsaneringsregeling onverkort voor haar van kracht is geweest, geen enkele maal aantoonbaar althans op de in het kader van de wettelijke schuldsanering voorgeschreven wijze gesolliciteerd. De verklaringen die [appellante] hieromtrent zelf verstrekt zijn daarbij nauwelijks verenigbaar te noemen. Zo stelt [appellante] onder meer dat zij wel zou hebben gesolliciteerd, maar dat zij vanwege een tweetal telefooncrashes hiervan geen schriftelijke bewijzen meer kan genereren. Door de bewindvoerder is gesteld dat zij na de eerste door [appellante] gestelde telefooncrash [appellante] heeft aangeraden om op een andere wijze te solliciteren en haar daarbij zelfs de nodige suggesties gedaan (vgl. in dit verband met name ook de email van de bewindvoerder van 4 januari 2017 aan [appellante] waarvan de inhoud noch de strekking tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep – voldoende gemotiveerd – is betwist). Hieraan heeft [appellante] evenwel geen enkel gehoor gegeven en zij is, ook naar eigen zeggen, doorgegaan met het uitsluitend telefonisch, althans middels haar telefoon, solliciteren. Dat [appellante] vervolgens vanwege een tweede telefooncrash wederom geen sollicitatiebewijzen heeft kunnen overleggen dient naar het oordeel van het hof dan ook geheel voor haar eigen rekening en risico te komen, daargelaten nog de constatering dat [appellante] haar sollicitatiebewijzen klaarblijkelijk niet terstond aan haar bewindvoerder doorgaf maar op haar telefoon “opspaarde” waardoor zij eveneens te kort is geschoten in de nakoming van de (spontane) informatieplicht.
3.9.4.
Daarbij komt dat [appellante] echter ook verklaard heeft dat zij, kort na haar toelating tot de schuldsaneringsregeling, vanwege haar psychosociale problematiek naar haar eigen inschatting (wederom) arbeidsongeschikt zou zijn geworden en als gevolg hiervan niet, althans niet voldoende, meer heeft gesolliciteerd. Deze opflakkering van haar psychosociale problematiek alsmede de daar volgens [appellante] uit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid wordt door haar evenwel op geen enkel moment middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins voldoende aannemelijk gemaakt. Eerst na de tussentijdse beëindiging van haar schuldsaneringsregeling blijkt [appellante] daadwerkelijk in actie te komen en wendt zij zich tot het UWV. Dit resulteert in een rapportage van 7 augustus 2017 (Werkplan Wajong), doch thans, bijna 4 maanden later, moet worden vastgesteld dat [appellante] ook nu weer nagenoeg geen gehoor heeft gegeven aan de hierin vastgelegde adviezen en aanbevelingen welke luidde als volgt:
“Afgesproken is dat klant direct een afspraak gaat maken met haar huisarts en verzoekt
voor een verwijzing naar GGZ voor adequate therapie/behandeling.
Klant informeert mij per mail over haar huisartsbezoek en zodra haar bekend is wat de
inhoud is van een behandelplan GGZ en wie haar behandelaar is.”
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] immers erkend dat zij niet verder dan een bezoek aan haar huisarts is gekomen. Het hof rekent dit [appellante] zwaar aan. [appellante] beroept zich ten aanzien van het niet nakomen van haar sollicitatieplicht op haar psychosociale problematiek, maar stelt zich vervolgens uiterst inactief op ten aanzien van (het zoeken naar) een behandeling hiervan. Een en ander klemt des temeer nu [appellante] bij gelegenheid van de toelatingszitting verklaard heeft dat zij zichzelf zeer wel in staat achtte tot het verrichten van fulltime arbeid en dat zij hiertoe ook terstond zou gaan solliciteren.
3.9.5.
Voorts heeft [appellante] eveneens verklaard dat zij niet op een juiste wijze heeft gesolliciteerd omdat zij, nog immer, niet weet hoe dat moet. Deze stelling van [appellante] acht het hof onhoudbaar. De wijze waarop [appellante] in het kader van haar schuldsaneringsregeling dient te solliciteren is haar bij herhaling door haar bewindvoerder uiteengezet. In de waarschuwingsbrief van 25 oktober 2016 heeft de rechter-commissaris dit nogmaals schriftelijk gedaan en [appellante] wist zich gesteund door een beschermingsbewindvoerder die zij te allen tijden had kunnen raadplegen en zelfs om directe ondersteuning bij haar sollicitatieactiviteiten had kunnen verzoeken.
3.9.6.
Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] bij gelegenheid van de toelatingszitting ten aanzien van haar bereidheid dan wel mogelijkheden tot het verrichten van fulltime arbeid een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven. Datzelfde dient naar het oordeel van het hof te gelden ten aanzien van haar strafrechtelijk verleden, in deze zaak haar veroordeling inzake mensenhandel. Uit de stukken zoals die door de GKB bij het toelatingsverzoek zijn gevoegd kan niet worden herleid dat er van een dergelijke, toen nog op handen zijnde, veroordeling sprake was. Uit de Rapportage Integrale Schuldhulpverlening van 29 september 2014 kan worden herleid dat [appellante] de toen nog lopende strafzaak ook niet spontaan heeft gemeld. Er wordt in voornoemde rapportage immers uitsluitend melding gemaakt van een detentie van 3,5 maanden in 2009 in verband met openstaande verkeersboetes, maar niet van een lopende strafzaak inzake de beschuldiging van mensenhandel. Het hof acht het dan ook niet waarschijnlijk dat, zoals door [appellante] is gesteld, de rechtbank, immers niet van deze lopende strafzaak op de hoogte, [appellante] bij gelegenheid van haar toelatingszitting toch naar voornoemde strafzaak zou hebben gevraagd, hetgeen overigens ook niet blijkt uit het proces-verbaal van die zitting. Daarbij acht het hof, mede nu een en ander ook in het proces-verbaal immers niet vermeld is, het uiterst onwaarschijnlijk dat [appellante] deze kwestie dan uit eigen beweging zelf te berde heeft gebracht nu zij zulks gedurende haar intakegesprek bij de GKB ook al had nagelaten en bovendien gedurende haar schuldhulpverleningstraject bij de GKB ook geen enkel stuk met betrekking tot deze strafzaak heeft overgelegd. De door [appellante] in hoger beroep overgelegde email van de beschermingsbewindvoerder d.d. 25 oktober 2017 doet aan het voorgaande niet af, nu daarin, voor zover hier van belang, enkel door [beschermingsbewindvoerder] wordt verklaard dat zij het zich niet kan voorstellen dat tijdens de toelatingszitting [appellante] niet genoemd zou hebben dat zij een taakstraf uit moest voeren betreffende de veroordeling van mensenhandel in haar verleden. Het zich niet kunnen voorstellen is iets anders dan weten wat [appellante] tijdens de zitting van 11 maart 2016 heeft verklaard. Dit klemt temeer nu in diezelfde email [beschermingsbewindvoerder] daarentegen wel weet dat [appellante] tijdens de (toelatings-)zitting heel veel berouw en emoties toonde maar kennelijk dus niet weet dat [appellante] genoemd zou hebben dat zij een taakstraf uit moest voeren betreffende de veroordeling van mensenhandel in haar verleden. Maar daar gaat het nu juist om. Afgezien hiervan, heeft [appellante] ook niet of onvoldoende aannemelijk gemaakt dat, anders dan uit het tweede verslag van de bewindvoerder blijkt, zij tijdens de looptijd van de wettelijke schuldsanering in het kader van een telefonische melding d.d. 30 augustus 2016 tevens melding heeft gemaakt van de uit te voeren taakstraf, in het kader waarvan [appellante] op 24 augustus 2016 – dus kort daarvoor – een eerste gesprek met de reclassering had. In elk geval komt het het hof onwaarschijnlijk voor dat de bewindvoerder, zo zij hiervan op 30 augustus 2016 telefonisch op de hoogte zou zijn gesteld, van deze taakstraf geen melding in het tweede verslag zou hebben gemaakt. Desgevraagd heeft de bewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de taakstraf door [appellante] op 30 augustus 2016 niet telefonisch is gemeld en dat, was dit wel gebeurd, zij ook hiervan in het tweede verslag melding zou hebben gemaakt. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellante] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.9.7.
Nu, tevens doordat zij bekend is althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellante] kunnen worden verweten, het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat en [appellante] geen enkele verbetering in haar gedragingen heeft laten zien acht het hof ook geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellante] , zo daar al door [appellante] om is verzocht, te verlengen.
3.10.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.11.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd waarbij [bewindvoerderskantoor] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
ten aanzien van [bewindvoerderskantoor] :
verklaart [bewindvoerderskantoor] niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep;
ten aanzien van [appellante] :
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2017.