In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder, op 19 juni 2016, een verzoek tot toelating ingediend, maar was niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen minnelijk traject had doorlopen. Op 5 juni 2017 diende hij een nieuw verzoek in, maar de rechtbank verklaarde hem opnieuw niet-ontvankelijk, omdat hij binnen acht dagen hoger beroep had moeten instellen tegen de eerdere uitspraak van 2 juni 2017.
Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij te goeder trouw was in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 263.456,79 en had niet kunnen aantonen dat hij een minnelijk traject had doorlopen of dat er geen reële mogelijkheden waren om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in zijn verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling.
De uitspraak van het hof bekrachtigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het hof de gronden voor de niet-ontvankelijkheid aanpaste, maar de uitkomst handhaafde. De appellant had niet voldaan aan de vereisten van de Faillissementswet, met name artikel 285 lid 1 aanhef en onder f, dat vereist dat de schuldenaar een poging moet doen om een buitengerechtelijke regeling aan te bieden aan zijn schuldeisers.