ECLI:NL:GHSHE:2017:5446

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
200.225.912_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens het niet doorlopen van een minnelijk traject en niet te goeder trouw zijn in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder, op 19 juni 2016, een verzoek tot toelating ingediend, maar was niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen minnelijk traject had doorlopen. Op 5 juni 2017 diende hij een nieuw verzoek in, maar de rechtbank verklaarde hem opnieuw niet-ontvankelijk, omdat hij binnen acht dagen hoger beroep had moeten instellen tegen de eerdere uitspraak van 2 juni 2017.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij te goeder trouw was in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 263.456,79 en had niet kunnen aantonen dat hij een minnelijk traject had doorlopen of dat er geen reële mogelijkheden waren om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in zijn verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling.

De uitspraak van het hof bekrachtigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het hof de gronden voor de niet-ontvankelijkheid aanpaste, maar de uitkomst handhaafde. De appellant had niet voldaan aan de vereisten van de Faillissementswet, met name artikel 285 lid 1 aanhef en onder f, dat vereist dat de schuldenaar een poging moet doen om een buitengerechtelijke regeling aan te bieden aan zijn schuldeisers.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 december 2017
Zaaknummer : 200.225.912/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/331376/ FT RK 17/646
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. D.M. Terpstra te Gilze en Rijen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 oktober 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 oktober 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 november 2017. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Terpstra, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 september 2017;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 1 november 2017 en 20 november 2017 en zijn brief met bijlagen van 21 november 2017.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit een door [appellant] opgestelde schuldenlijst blijkt een totale schuldenlast van
€ 263.456,79. Namens [appellant] is aangevoerd dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] reeds bij vonnis van 2 juni 2017 niet-ontvankelijk in zijn verzoek was verklaard en, nu een beslissing waarbij een schuldenaar niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een afwijzing inhoudt als bedoeld in artikel 292 lid 3 Fw, [appellant] in plaats van het indienen van een nieuw verzoek bij de rechtbank, derhalve binnen acht dagen na de dag van de uitspraak hoger beroep had dienen in te stellen bij het hof.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.1. Bij vonnis van 2 juni 2017 heeft de rechtbank verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn op 19 juni 2016 ingediende verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, nu voorafgaand aan het verzoek geen minnelijk traject is doorlopen en bovendien niet voldoende is gemotiveerd dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling met schuldeisers te komen.
2.2.
Op 5 juni 2017 heeft gemachtigde [gemachtigde] namens verzoeker opnieuw een verzoek gedaan om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Blijkens dat verzoekschrift wordt namens verzoeker onder meer gesteld dat de rechtbank in het vonnis van 2 juni 2017 een en ander heeft miskend en wordt in het begeleidend schrijven d.d. 5 juni 2017 aangegeven dat een correctie heeft plaatsgevonden van hetgeen volgens de rechtbank tekort schoot in het eerdere verzoekschrift.
2.3.
De rechtbank constateert dat verzoeker op 2 juni 2017 niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Een beslissing waarbij de schuldenaar niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling houdt een afwijzing in als bedoeld in artikel 292, derde lid, van de Faillissementswet (Hoge Raad 29 januari 2010, NJ 2010/69). In plaats van het indienen van een nieuw verzoek bij de rechtbank had verzoeker derhalve binnen acht dagen na de dag van de uitspraak hoger beroep dienen in te stellen bij het Gerechtshof. Verzoeker kan dan ook niet worden ontvangen in zijn verzoek.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard omdat hij naar het oordeel van de rechtbank binnen 8 dagen hoger beroep had dienen in te stellen tegen het vonnis van 2 juni 2017 van diezelfde rechtbank, in plaats van een nieuw verzoek in te dienen. [appellant] heeft echter geen hoger beroep ingesteld, maar een nieuw en aangevuld verzoek ingediend. Dat nieuwe aangevulde verzoek heeft de rechtbank niet inhoudelijk beoordeeld, maar afgedaan met een niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] omdat er naar het oordeel van de rechtbank beroep ingesteld had moeten worden tegen het vonnis van 2 juni 2017. Het mag zo zijn dat er tegen het vonnis van 2 juni 2017 beroep ingesteld had kunnen worden, maar naar de mening van [appellant] stond en staat dit aan de ontvankelijkheid van het verzoek van 5 juni 2017 niet in de weg. Mits uiteraard aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid van dat verzoek is voldaan, hetgeen naar de mening van [appellant] het geval was en is. Dit klemt te meer nu de rechtbank de behandeling van een tegen [appellant] ingediend faillissementsverzoek, ondanks de einduitspraak van 2 juni 2017 op het eerste verzoek, hangende het tweede verzoek wel heeft opgeschort, omdat er een verzoek tot toelating van de schuldsaneringsregeling aanhangig was (en door het onderhavige beroep nog steeds is). [appellant] mocht er daarom op vertrouwen dat hij in zijn herhaalde verzoek wel ontvankelijk geacht zou worden. Vanwaar, aldus [appellant] , anders opschortende werking ten opzichte van de faillissementsaanvraag? Het arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2017 over opschortende werking van een herhaald verzoek om toelating van de schuldsanering was ten tijde van de uitspraak van 2 juni 2017 nog niet bekend.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft desgevraagd aan niet te weten hoe het minnelijk traject dat voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek zou moeten hebben plaatsgevonden, precies is verlopen. Hij weet niet welk percentage of percentages er aan zijn schuldschuldeisers is of zijn aangeboden en hoe de verschillende schuldeisers hierop hebben gereageerd. Deze informatie is wel opgevraagd bij de persoon die met de uitvoering van dit minnelijk traject belast was, de heer [gemachtigde] uit [woonplaats] , maar door laatstgenoemde evenwel nimmer verstrekt. Ook weet [appellant] niet wat er nog resteert van het bedrag van circa € 60.000,00 dat na de verkoop van de koopwoning van [appellant] op “een soort van derdenrekening” van [gemachtigde] voornoemd is gestort, om voor de crediteuren van [appellant] te worden aangewend.
Tot slot erkent [appellant] desgevraagd dat hij geen jaarstukken heeft overgelegd met betrekking tot de tot mei 2016 door hem gedreven onderneming.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Conform het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947, dient de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank te worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek waartegen conform artikel 292 lid 3 Fw hoger beroep openstaat. Op grond van vorenstaande is het hof van oordeel dat [appellant] in zoverre ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
3.6.2.
Uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw moet worden afgeleid dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de schuldenaar een poging dient te doen om aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden. Indien de schuldenaar niet tot een buitengerechtelijke schuldregeling is gekomen dient het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring te bevatten dat daartoe geen reële mogelijkheden zijn.
3.6.3.
Uit de inhoud van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof niet afdoende gebleken dat [appellant] voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling het minnelijk traject heeft doorlopen en een, minnelijk of anderszins, akkoord aan zijn schuldeisers is aangeboden. Zo heeft [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk verklaard niet te weten welk percentage er in het kader van een minnelijk traject aan zijn schuldeisers zou zijn aangeboden en hoe deze schuldeisers hier vervolgens op zouden hebben gereageerd. Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) blijkt dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen. De wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat het bij economische tegenwind juist klemt dat het sociaal-maatschappelijke belang dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor wie te goeder trouw is en wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en die aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken. Tevens ontbreekt de in artikel 285 lid 1 sub f Fw bedoelde met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. De verklaring van advocaat N. Broeren van 5 juni 2017 kan niet als zodanig gelden omdat uit die verklaring niet kan worden afgeleid dat hij zelf enig onderzoek heeft verricht, en tevens onverklaard blijft hoe het onderzoek en in dat kader gedane voorstellen als klaarblijkelijk door de in de verklaring genoemde gemachtigde van [appellant] – naar eigen zeggen - uitgevoerd zich verhouden tot het in het eerste verzoek door diezelfde gemachtigde gestelde niet kunnen uitvoeren van een minnelijk traject (onderdeel 3.3. van laatst genoemd verzoek) vanwege het ontbreken van een “stabiele vermogenspositie” (onderdeel 3.2. van genoemd verzoek). Een en ander leidt ertoe dat [appellant] (ook) in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.6.4.
Voorts overweegt het hof, en gelet op het vorengaande ten overvloede, nog als volgt.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.5.
[appellant] heeft verzuimd om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door hem gedreven onderneming te overleggen zodat geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed en derhalve ook niet nagaan of deze schulden in alle gevallen te goeder trouw zijn ontstaan. Dat [appellant] mogelijk om financiële redenen geen jaarstukken heeft laten opmaken ontslaat hem enerzijds niet van de op hem rustende verplichting dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend (vgl. art. 3:15i BW), terwijl anderzijds door het gebrek aan bepaalde jaarstukken de rechter (in dit geval het hof) geen goed, althans een minder, overzicht heeft van het financiële reilen en zeilen van een onderneming.
3.6.6.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van schriftelijke bewijsstukken, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, heeft geoordeeld dat [appellant] in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal – onder aanpassing van de gronden – worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2017.