3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1959, is per 25 mei 2009 bij [de stichting] in dienst getreden en vervulde laatstelijk de functie van sociotherapeut tegen een loon van € 2.824,00 bruto per maand, exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten.
Op de arbeidsovereenkomst is de Cao GGZ van toepassing.
Aan wettelijke vakantie-uren bouwde [appellante] 144 uren per jaar op.
Sinds 16 april 2013 is [appellante] volledig arbeidsongeschikt.
In de eerstejaarsevaluatie van 17 april 2014 geeft de bedrijfsarts als advies:
“Omdat er nog geen duidelijke diagnose lijkt te zijn als het gaat om de psychische belastbaarheid, adviseer ik een expertise / verwijzing. HSK is aan te bevelen.
Er zijn geen benutbare mogelijkheden, echter het eigen werk, lijkt nu niet haalbaar en gezien de reisafstand lijkt werkhervatting in passend werk in opbouwschema, vanuit oogpunt van verkrijgen van ritme en structuur, nu evenmin haalbaar.”
Op 30 oktober 2014 geeft de bedrijfsarts in zijn spreekuurverslag aan:
“Ik acht haar nog arbeidsongeschikt. Gezien de diagnostiek en aanbevelingen en de huidige draagkracht acht ik de start van de behandeling een voorwaarde alvorens te re-integreren”.
Bij beslissing van 2 maart 2015 heeft het UWV aan [appellante] een WGA-uitkering toegekend vanaf 5 april 2015.
In het daarbij gevoegde arbeidsdeskundig oordeel d.d. 24 februari 2015 worden de re-integratie-inspanningen van werkgever als voldoende beoordeeld. Datzelfde oordeel is eerder ook door de arbeidsdeskundige gegeven op 12 september 2014.
Van 9 tot en met 13 maart 2015 is [appellante] op skivakantie geweest.
Op 8 juni 2015 heeft [de stichting] het UWV toestemming gevraagd de arbeidsovereenkomst met [appellante] op te zeggen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft [de stichting] overgelegd: een terugkoppeling van de bedrijfsarts van 13 mei 2015, een rapport van het arbeidsdeskundige onderzoek van 24 februari 2015 en een beschikking WIA uitkering van 2 maart 2015.
Van 12 tot en met 19 juni 2015 is [appellante] op vakantie geweest naar Tenerife.
Op 4 augustus 2015 geeft de bedrijfsarts aan dat de belastbaarheid flink is toegenomen en adviseert hij met re-integratie te starten, boventallig in eigen werk.
De bedrijfsarts legt in zijn
“verslag na overleg met de curatieve sector”van 6 augustus 2015 als prognose vast:
“op mijn vraag of op langere termijn het werken met de doelgroep binnen de forensische psychiatrie nog gewenst is, bij de gestelde diagnosen en na (succesvolle) behandeling, kon op dit moment nog geen antwoord gegeven worden. Dit zal op basis van de uitslag van het onderzoek, behandeling en (op mijn verzoek) aanvullend overleg met de specialist geduid worden. Over de lange termijn prognose is derhalve nu met zekerheid nog geen uitspraak te doen.”
Op 10 augustus 2015 is afgesproken dat [appellante] op donderdag 13 augustus 2015 start met re-integreren in die zin dat zij dan 4 uren op arbeidstherapeutische basis aan het werk gaat. Daarna zou [appellante] op vakantie gaan en in week 38 zou het schema dan twee keer vier uren per week werken, op de dinsdag en de donderdag, worden.
[appellante] is op 13 augustus 2015 gestart met de afgesproken re-integratie.
In zijn advies van 19 augustus 2015 concludeert arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] dat
“werknemer de komende 26 weken zal herstellen voor de bedongen arbeid”.
Van 21 augustus 2015 tot en met 11 september 2015 is [appellante] op vakantie geweest in Thailand.
[appellante] heeft zich na haar vakantie weer volledig arbeidsongeschikt gemeld.
De bedrijfsarts meldt in zijn
“verslag na overleg met de curatieve sector”van 22 september 2015 dat er sprake is van een terugval in medisch beeld en belastbaarheid waardoor [appellante] de re-integratie heeft moeten staken.
“Er zijn uitslagen bekend van uitgevoerde onderzoeken. Deze uitslagen in combinatie met de huidige achteruitgang resulteren in nieuw intern overleg en afspraken met behandelaar en specialist waarin type en start van behandeling nog overwogen zullen worden. Medio oktober zal hier meer bekend zijn”.
Hij acht haar nog steeds arbeidsongeschikt voor de eigen functie, verwacht dat het herstel nog minimaal enkele maanden in beslag zal nemen en geeft aan dat nog geen uitspraak te doen is of met zekerheid volledige werkhervatting haalbaar zal zijn.
Bij beslissing van 29 september 2015 weigert het UWV aan [de stichting] toestemming te verlenen om de arbeidsverhouding met [appellante] op te zeggen.
De beoordeling van het UWV luidt:
“Uit de door u overgelegde stukken van de bedrijfsarts en het arbeidsdeskundige onderzoek blijkt dat werknemer momenteel niet geschikt is voor de eigen werkzaamheden. Uit het deskundigenadvies blijkt echter dat het aannemelijk is dat deze situatie in de komende 26 weken zal wijzigen en werknemer het eigen werk binnen 26 weken weer kan verrichten. Hieraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag. Uw bedrijfsarts is van mening dat niet met zekerheid gezegd kan worden dat werknemer binnen 26 weken hersteld zal zijn voor haar eigen werkzaamheden. Daarnaast komt uit de informatie van de bedrijfsarts naar voren dat de behandelaren niet met zekerheid kunnen zeggen of werknemer op de lange termijn met de doelgroep zou kunnen werken. Wij vinden dat hiermee niet aannemelijk is gemaakt dat werknemer niet binnen 26 weken zal herstellen voor het eigen werk. Uit het door ons gevraagde deskundigenadvies komt een ander standpunt naar voren. Al met al zijn er argumenten aangedragen die elkaar tegen spreken. Vast staat wel dat uw bedrijfsarts geen duidelijk standpunt inneemt aangaande herstel binnen 26 weken. De arbeidsdeskundige geeft echter stellig aan dat er binnen 26 weken herstelmogelijkheden zijn. Het deskundigenadvies achten wij daarom doorslaggevend. Temeer daar werknemer ook van mening is dat herstel op korte termijn mogelijk is. (..). Aangaande het tijdstip voor eventueel herstel willen wij opmerken dat op het moment van beslissen op de ontslagaanvraag aannemelijk moet zijn dat herstel binnen 26 weken niet mogelijk is.(..)”.
[appellante] is niet verschenen op de spreekuren van de bedrijfsarts op 8 oktober 2015, 17 december 2015 en 7 januari 2016 (door de Rb. per abuis vermeld als 17 december 2016 en 6 januari 2016). Zij heeft telkens aangegeven niet daartoe in staat te zijn. De behandelaar van [appellante] heeft geadviseerd het fysieke spreekuur om te zetten naar een telefonisch.
Op 6 januari 2016 heeft de bedrijfsarts telefonisch met [appellante] gesproken. In zijn verslag - dat per ongeluk als datum 13 oktober 2015 heeft gekregen - geeft deze aan dat er tot op heden zeer beperkt gerichte behandeling is geweest en gewacht wordt op diagnostiek en behandeling na interne doorverwijzing.
“Behandeling lijkt een belangrijke voorwaarde om tot herstel en re-integratie te komen. Ik verwacht de komende periode dan ook geen mogelijkheden en adviseer een evaluatie te plannen wanneer de nog te starten behandeling ver gevorderd is en leidt tot toegenomen belastbaarheid(..)”.
In zijn actueel oordeel van 1 maart 2016 bericht de bedrijfsarts:
“contact: telefonische evaluatie(s), overleg curatieve sector
stand van zaken: na het door mij opgestelde actueel oordeel vorig jaar, heeft er geen (duurzaam) herstel plaatsgevonden.
Uit recent overleg met de curatieve sector blijken dezelfde ziektebeelden aan de orde en zij is recent binnen de betrokkene behandelinstelling verwezen naar een ander behandelprogramma. Van belastbaarheid blijkt er nauwelijks sprake; het lukt bijvoorbeeld niet om zonder begeleiding zich buiten de thuisomgeving te begeven”.
Zijn advies luidt:
“Behandeling blijft een belangrijke voorwaarde om tot herstel en re-integratie te komen. Ik verwacht geen mogelijkheden voor terugkeer in eigen werk binnen het komende half jaar, gezien de huidige medische situatie, belastbaarheid en nog te volgen behandeling. Aanvullend verwijs is naar mijn eerder oordeel in april/mei 2015. Destijds was mijn verwachting, dat zij ook niet binnen een half jaar voldoende zou kunnen herstellen. Dit blijkt nu uit de verstreken tijd, waarbij er nog geen verbetering is van ziekte (gestelde diagnosen) en belastbaarheid. Er blijven ernstige bepekringen in psychische belastbaarheid en persoonlijk functioneren. Indien medische toelichting gewenst is, kan overleg met mij volgen, of kan ik de medische correspondentie verstrekken.”.
Als prognose is vermeld:
“nog niet te duiden”.
Op 11 maart 2016 heeft [de stichting] aan het UWV opnieuw toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [appellante] op te zeggen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid.
Op 21 april 2016 heeft de bedrijfsarts desgevraagd bericht:
“ik heb (..) begrepen dat het UWV nog een aanvullende toelichting wenst op mijn eerder opgestelde oordeel of dat er enige onduidelijk is ontstaan over de opgestelde rapportages en in het bijzonder rondom de prognose richting herstel. (..) In 2014 heb ik eerder een dergelijk actueel oordeel opgesteld en prognose genoemd, waarin ik geen herstel binnen 26 weken verwachte en twijfels had over de mogelijkheid om terug te keren in de eigen functie. We zijn inmiddels een jaar verder en samenvattend is de belastbaarheid ten opzichte van vorig jaar niet verbeterd en ten tijde van opstellen van de recente verslagen. Deze lijkt eerder verslechterd. Hierbij past dan ook een onveranderde prognose. De prognose is gebaseerd op herhaalde contacten, waarvan de laatste van 6 januari 2016 (per abuis in het verslag de datum van 13-10-2015 overgenomen van de consultdatum hiervoor) en de hierna op 10 februari 2016 ontvangen correspondentie van de behandelaar”.
Op 6 juni 2016 heeft het UWV aan [de stichting] toestemming verleend de arbeidsovereenkomst met [appellante] op te zeggen. In haar oordeel geeft het UWV aan:
“uit de stukken blijkt dat u op zoek bent gegaan naar mogelijkheden voor aangepast werk binnen uw bedrijf, echter u bent er niet in geslaagd werknemer te laten hervatten in de aangepaste eigen werkzaamheden. Via de ingebrachte documenten van de arbeidsdeskundige en bedrijfsarts heeft u aangetoond dat de arbeidsongeschiktheid van werknemer langdurig is en naar verwachting niet zal wijzigen binnen een redelijke termijn. Wij vinden dat u aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer binnen 26 weken niet zal herstellen voor het eigen werk. Tevens vinden wij dat u aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer binnen 26 weken haar eigen werk niet in aangepaste vorm kan verrichten. Het verweer van uw werknemer hierover brengt ons niet tot een ander oordeel omdat werknemer het door u gestelde niet heeft kunnen weerleggen”. Verder is ook geoordeeld: “uit de stukken blijkt, dat u in afstemming met de arbeidsdeskundige en bedrijfsarts de re-integratiemogelijkheden binnen uw onderneming voldoende heeft onderzocht. Gezien de grenzen in de belastbaarheid van werknemer en rekening houdend met de beschikbare functies, is iedere mogelijkheid tot herplaatsing van werknemer in een aangepaste dan wel andere passende functie, al dan niet met scholing, onhaalbaar gebleken. U heeft tevens de recente deskundige oordelen c.q. adviezen van de arbeidsdeskundige van UWV en bedrijfsarts bijgevoegd. Door de bedrijfsarts wordt in haar conclusies c.q. adviezen van 1 maart 2016 en 21 april 2016 respectievelijk het volgende aangegeven:
1. Ten opzicht van 2014 is er sprake van een onveranderde prognose. De belastbaarheid ten opzichte van 2014 is niet verbeterd. Ik verwacht geen herstel binnen 26 weken “.
2. “Behandeling blijft een belangrijke voorwaarde om tot herstel en re-integratiemogelijkheden te komen. Ik verwacht geen mogelijkheden voor terugkeer in eigen werk het komende half jaar, gezien de huidige medische situatie, belastbaarheid en nog te volgende behandeling”. Door ons moet in deze situatie in hoge mate worden uitgegaan van de hierboven vermelde oordelen omdat deze gezien moet worden als deskundigheidsadviezen. Hieruit is duidelijk geworden dat hervatting in de eigen danwel aangepast werk binnen 26 weken niet in de lijn der verwachting ligt. Werknemer heeft weliswaar gesteld dat zij verwacht binnen 26 weken inzetbaar te zijn in arbeid, maar heeft haar verwachting niet concreet kunnen onderbouwen aan de hand van bijvoorbeeld een prognose van haar behandelaar. Gezien het bovenstaande en het verweer van werknemer bestaat er bij ons dan ok geen aanleiding te veronderstellen dat er in de voorzienbare toekomst (binnen 26 weken) concrete verplaatsingsmogelijkheden voor werknemer bij u voorhanden zullen zijn. Gezien deze situatie, achten we het redelijk om de door u gevraagde vergunning te verlenen.”
Bij brief van 8 juni 2016 heeft [de stichting] de betreffende arbeidsovereenkomst met inachtneming van de geldende opzegtermijn opgezegd tegen 1 augustus 2016.
Op 20 juni 2016 is [appellante] onder supervisie van PsyQ, gestart met de introductie- cursus mentaliseren bevorderende therapie (MBT).
Op de bij brief van 20 januari 2017 ingezonden “extra strook 2016” is vermeld dat [de stichting] een bedrag van € 2.951,75 bruto terzake verlofuren aan [appellante] heeft betaald.
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [appellante] in eerste aanleg, in hoofdlijnen weergegeven, de kantonrechter verzocht om primair de opzegging te vernietigen, subsidiair een billijke vergoeding te bepalen, meer subsidiair [de stichting] te veroordelen tot betaling van een additionele vergoeding en de volledige transitievergoeding. Voorts heeft zij aan alle subsidiaire verzoeken toegevoegd om [de stichting] te veroordelen tot uitbetaling van de vakantiedagen over te gaan en in alle gevallen [de stichting] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.2.Aan haar verzoeken heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat er geen redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW aanwezig was en dat [de stichting] dus in strijd met dit artikel de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. [de stichting] heeft ernstig verwijtbaar gehandeld en niet voldaan aan haar verplichtingen om tot re-integratie over te gaan, aldus [appellante] .
3.2.3.[de stichting] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In de eindbeschikking van 11 april 2017 heeft de kantonrechter het primaire verzoek tot vernietiging van de opzegging en het subsidiaire verzoek tot het bepalen van een billijke vergoeding afgewezen. Het verzochte gedeelte van de transitievergoeding en de uitbetaling van een deel van de vordering met betrekking tot de vakantiedagen is toegewezen. [de stichting] is in de proceskosten veroordeeld.