ECLI:NL:GHSHE:2017:5398

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
200.218.861_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de rechtsgeldigheid daarvan in het arbeidsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ontslag op staande voet van een verkoopmedewerkster, [appellante], die in dienst was bij [de vennootschap]. De arbeidsovereenkomst werd beëindigd op 9 januari 2017, na beschuldigingen van misbruik van een privilegepas. [appellante] had klanten die geen privilegepas hadden, korting verleend door gebruik te maken van de pas van haar zus. Dit leidde tot een ontslag op staande voet, dat door [de vennootschap] werd bevestigd in een brief van 16 januari 2017. [appellante] betwistte de rechtmatigheid van het ontslag en stelde dat zij onder druk had getekend tijdens het gesprek op 9 januari 2017. Het hof oordeelde dat het ontslag op staande voet onverwijld was en dat er sprake was van een dringende reden. Het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter die de verzoeken van [appellante] had afgewezen en haar in de proceskosten had veroordeeld. De zaak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om te kunnen vertrouwen op de integriteit van hun werknemers, vooral in situaties die financiële gevolgen hebben voor de onderneming.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 december 2017
Zaaknummer : 200.218.861/01
Zaaknummer eerste aanleg : 5701636 \ AZ VERZ 17-27
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. G.J.A. van Dinter te Roermond,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [de vennootschap] ,
advocaat: mr. H. Dammingh te Utrecht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 27 juni 2017 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, tussen partijen gewezen beschikking van 1 mei 2017.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 27 juni 2017 waarin het hof de zaak heeft verwezen naar een kamer van dit hof die belast is met de behandeling van verzoekschriften en heeft bevolen dat dat de procedure met inachtneming van de regels van de verzoekschriftprocedure wordt voortgezet;
  • het beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 juli 2017;
  • het procesdossier van de eerste aanleg (zonder proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg), ingekomen ter griffie op 9 augustus 2017;
  • het verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 13 september 2017;
  • een V6-formulier van [de vennootschap] met productie 9, ingekomen ter griffie op 27 september 2017;
  • een brief van [appellante] met aanvullend verzoek en producties 8 tot en met 12, ingekomen ter griffie op 10 oktober 2017;
  • een V6-formulier van [appellante] met productie 13, ingekomen ter griffie op 17 oktober 2017;
  • een fax van [appellante] met nogmaals het aanvullend verzoek en de producties 8 tot en met 13, ingekomen ter griffie op 25 oktober 2017;
  • een fax van [de vennootschap] met productie 10, ingekomen ter griffie op 25 oktober 2017;
- de op 27 oktober 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. J.F.G. Godart;
  • [de vennootschap] , bijgestaan door mr. Dammingh voornoemd;
  • de ter zitting door beide advocaten overgelegde pleitaantekeningen en de door mr. Dammingh overgelegde kleurenuitdraai van productie 8 bij het verweerschrift.
1.2.
Het hof heeft na de zitting een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

2.De beoordeling

2.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
2.1.1.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1967, is op 1 maart 2007 bij (de rechtsvoorgangster van) [de vennootschap] in dienst getreden. Zij was laatstelijk werkzaam als verkoopmedewerkster bij het retailmerk [retailmerk] , met als standplaatsen [standplaats 1] en [standplaats 2] . Zij ontving op het laatst een bruto loon van € 1.575,25 exclusief toeslagen en overige emolumenten.
2.1.2.
Op de arbeidsovereenkomst is de cao drogisterijbranche van toepassing.
2.1.3.
[de vennootschap] verstrekt op verzoek van klanten van [retailmerk] een zogenoemde privilegepas. Hiermee sparen klanten punten en bij 250 gespaarde punten wordt een waardecheque van € 5,- naar het huisadres van de klant gestuurd. Daarnaast ontvangt de klant 10% korting op alle aankopen.
2.1.4.
Artikel 8.2 van de gedragsregels van [de vennootschap] voor haar medewerkers van oktober 2011 luidt:
8.2. Privilege pasHet gebruik van de eigen privilege pas tijdens werktijd is niet toegestaan, behalve bij het afrekenen van de eigen personeelsaankopen. Het niet correct gebruiken van de privilege pas is diefstal en kan worden beschouwd als dringende reden voor ontslag op staande voet.”2.1.5. In 2014 heeft zich een voorval voorgedaan met betrekking tot de privilegepas van [appellante] . Zij heeft aan buitenlandse klanten, die niet over een privilegepas beschikten, maar wel korting wilden hebben, korting verleend door middel van gebruikmaking van haar eigen privilegepas. Daarnaast heeft zij de betreffende punten op haar eigen kaart bijgeschreven. Hierover hebben partijen een gesprek gevoerd waarbij het correcte gebruik van de privilegepas aan de orde is gekomen. Het gesprek heeft erin geresulteerd dat [appellante] haar privilegekaart doormidden heeft geknipt en de waardecheques heeft ingeleverd.
2.1.6.
Van 6 juli 2016 tot oktober 2016 is [appellante] afwezig geweest wegens arbeidsongeschiktheid. Vanaf begin oktober 2016 is zij gestart met re-integratie en per 28 november is zij 100% hersteld.
2.1.7.
Op 5 januari 2017 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] , de heer [districtsmanager afdeling Derving en Veiligheid] , districtsmanager afdeling Derving en Veiligheid, en filiaalmanager mevrouw [filiaalmanager] . Tijdens dit gesprek is [appellante] medegedeeld dat zij met onmiddellijke ingang is geschorst met behoud van salaris vanwege de verdenking van een vergrijp. Per brief van 6 januari 2017 heeft [de vennootschap] de schorsing bevestigd en is [appellante] uitgenodigd voor een gesprek op het hoofdkantoor van [de vennootschap] te [vestigingsplaats] op 9 januari 2017 te 11:00 uur.
2.1.8.
Op 9 januari 2017 heeft daar een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] , de heer [districtsmanager afdeling Derving en Veiligheid] en de heer [bedrijfsrechercheur R&F Investigations] , bedrijfsrechercheur. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt dat door alle hiervoor genoemde personen is ondertekend.
2.1.9.
Bij brief van 16 januari 2017 heeft [de vennootschap] aan [appellante] onder meer het volgende bericht:
“In navolging van uw schorsing per 5 januari 2017, bevestigen wij hierbij het vervolggesprek van 9 januari 2017 met de heer [districtsmanager afdeling Derving en Veiligheid] (districtmanager) en de heer [bedrijfsrechercheur R&F Investigations] (bedrijfsrechercheur R&F Investigations), waarin wij u met directe ingang op staande voet hebben ontslagen.
(…)Wij hebben geconstateerd dat u bij meerdere kassatransacties, waarbij klanten afzagen van sparen, de punten hebt toegevoegd aan de privilegepas van uw zus. Dit deed u door bij het afrekenen handmatig de postcode en/of naam van uw zus op te zoeken in het kassasysteem en de punten te koppelen aan het pasnummer van de privilegepas van uw zus. Hierdoor ontving uw zus op haar huisadres waardebonnen van € 5,- per bon. We hebben geconstateerd dat u bonnen heeft verzilverd bij uw eigen aankopen.
Redenen voor uw ontslag zijn:
  • U hebt uw zus onrechtmatig spaarpunten toegekend door bij aankopen waarbij klanten afzagen van sparen handmatig de gegevens van uw zus op te zoeken in het kassasysteem en de punten toe te voegen aan het pasnummer van haar Privilege Pas, zonder dat u daartoe gerechtigd of gemachtigd was of anderszins daarvoor toestemming had gekregen;
  • U hebt op deze wijze klanten die niet in het bezit waren van een privilegepas ten onrechte 10% korting geven op de door hen aangekochte producten;
  • Uw zus heeft door de ten onrechte toegekende punten waardebonnen ontvangen van € 5,- per bon. Op deze manier heeft zij door uw toedoen in totaal tenminste 14 waardebonnen onterecht ontvangen;
  • In uw verklaring geeft u aan dat u uw zus opdracht heeft gegeven om de waardebonnen die zij onterecht heeft ontvangen op haar huisadres weg te gooien omdat u daar volgens eigen zeggen beide geen recht op hebben;
  • Vervolgens heeft u zelf 4 van deze waardebonnen verzilverd bij eigen aankopen van producten in de afgelopen 2 maanden, terwijl u vooraf wist dat u daar geen recht op had;
  • De waardebonnen die u heeft verzilverd blijken bijna één jaar oud en bijna verlopen te zijn. U heeft hierover verklaart dat u deze waardebonnen van uw zus heeft ontvangen. Dit is tegenstrijdig met hetgeen u hierover eerst heeft verklaard namelijk dat u opdracht had gegeven om de waardebonnen weg te gooien omdat u wist dat u daar beide geen recht op hebben.
  • U bent reeds in november 2014 in een persoonlijk gesprek in aanwezigheid van onder andere de heer [districtsmanager afdeling Derving en Veiligheid] (districtmanager) nadrukkelijk gewezen op de regels en procedures omtrent het gebruik van Privilege Pas.Wij hebben destijds geconstateerd dat u uw eigen Privilege Pas scande bij klanten die bij aankopen afzagen van punten sparen. Op deze manier heeft u onterecht punten toegeëigend en waarde cheques ontvangen. In dat gesprek is aangegeven dat uw handelswijze onacceptabel is en u hiervoor een waarschuwing ontvangt. Uw Privilege Pas is tijdens dat gesprek in overleg met u vernietigd zodat u deze niet meer zou kunnen misbruiken in de toekomst.
  • Over bovengenoemde punten heeft u een volledige schriftelijke bekentenis afgelegd;
  • U heeft de gedragsregels en/of de procedures en/of de instructies gegeven door of namens [de vennootschap] niet nageleefd, en daarmee heeft u uw plichten als werknemer op zeer grovelijke wijze veronachtzaamd;
  • Het vertrouwen dat wij in u moeten kunnen stellen is hierdoor onherstelbaar geschaad. Gelet op het vorenstaande kan van ons redelijkerwijs niet gevergd worden het dienstverband met u te continueren.
Deze verwijten gelden ieder voor zich doch tevens in samenhang beschouwd, als dringende reden die leiden tot ontslag op staande voet.
De arbeidsovereenkomst tussen u en onze onderneming is derhalve geëindigd op 9 januari 2017.
Met betrekking tot het door u toegeëigende bedrag van € 70,00 en de door [de vennootschap] gemaakte onderzoekskosten van € 400,00, totaal zijnde € 470,00 (zegge: vierhonderd en zeventig euro),zijn wij met u overeengekomen dat verrekening zal plaatsvinden met uw tegoed aan salaris, vakantiegeld en vakantiedagen.(…)”
2.1.10.
Bij brief van 16 januari 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van [appellante] geprotesteerd tegen het ontslag op staande voet. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
“U heeft cliënte op 9 januari 2017 op staande voet ontslagen omdat zij zich schuldig zou hebben gemaakt aan het oneigenlijk gebruiken van de [klantenkaart] klantenkaart van een familielid. Een bevestiging van dit gegeven ontslag op staande voet heeft cliënte tot op heden nog niet van u mogen ontvangen.”
2.1.11.
Bij brief van 26 januari 2017 heeft de toenmalige advocaat van [appellante] namens haar de schuldbekentenis zoals vastgelegd in het gespreksverslag van 9 januari 2017 ingetrokken, althans de buitengerechtelijke vernietiging daarvan ingeroepen, wegens het ontbreken van wilsovereenstemming en vanwege de enorme druk die tijdens het gesprek op [appellante] werd uitgeoefend.
2.1.12.
[de vennootschap] heeft [appellante] laten registreren in het waarschuwingsregister van de Stichting Fraude Aanpak Detailhandel.
2.2.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg - kort gezegd - verzocht:
- te verklaren voor recht dat het door [de vennootschap] op 16 januari 2017 aan [appellante]
gegeven ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven;
- te verklaren voor recht dat de “schuldbekentenis”, althans het gespreksverslag van 9
januari 2017, door [appellante] buitengerechtelijk is vernietigd, althans dit alsnog te
vernietigen;
- [de vennootschap] te veroordelen de registratie in het Waarschuwingsregister van de Stichting
Fraude Aanpak Detailhandel en/of enig ander register ongedaan te maken op straffe van
een dwangsom;
- [de vennootschap] te veroordelen tot schriftelijke rehabilitatie van [appellante]
organisatiebreed op straffe van een dwangsom;
- [de vennootschap] te veroordelen tot betaling van:
• een vergoeding wegens onregelmatige opzegging ad € 5.554,49 bruto, te
vermeerderen met de wettelijke rente;
• de transitievergoeding ad € 6.172,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente;
• een billijke vergoeding ad € 100.000,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente;
• een bedrag van € 470,- bruto ter zake van ten onrechte verrekende bedragen;
• een bedrag van € 1.927,26 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
  • [de vennootschap] te veroordelen tot verstrekking van bruto-netto specificaties op straffe van een dwangsom;
  • [de vennootschap] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
2.2.2.
[de vennootschap] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.3.
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de verzoeken van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.
2.4.
[appellante] heeft in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en voorts dezelfde verzoeken gedaan als in eerste aanleg, met dien verstande dat zij haar eerste verzoek tot een verklaring voor recht heeft gewijzigd. Zij verzoekt thans voor recht te verklaren dat het door [de vennootschap] op 16 januari 2017 aan [appellante] gegeven ontslag op staande voet nietig is, althans ten onrechte gegeven. Voorts heeft [appellante] in hoger beroep geen maximum meer verbonden aan de door haar verzocht dwangsom met betrekking tot de door haar verzochte veroordeling tot het verstrekken van bruto-nettospecificaties.
2.5.
Bij brief, ingekomen ter griffie op 10 oktober 2017, heeft [appellante] een aanvullend verzoek gedaan tot veroordeling van [de vennootschap] tot betaling van een bedrag van € 416,68 ter zake van deurwaarderskosten voor bewijsgaring en recherche. Dit aanvullend verzoek is te laat ingesteld. Vermeerderingen van verzoek in hoger beroep dienen in beginsel bij verzoek- of verweerschrift te worden aangevoerd dan wel plaats te vinden. Gesteld noch gebleken is dat er reden is voor het maken van een uitzondering op deze in beginsel strakke regel gezien de aard van het geschil of vanwege nieuw gebleken feiten en omstandigheden, terwijl evenmin is gebleken dat sprake is van het ondubbelzinnig instemmen van [de vennootschap] met de vermeerdering van het verzoek.
2.6.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [de vennootschap] betoogd dat de camerabeelden en geluidsopnames die zijn overgelegd door [appellante] als productie 11 buiten beschouwing moeten blijven. Zij heeft aangevoerd dat deze opnames onrechtmatig zijn verkregen en dat de privacy van de opgenomen werknemers van [de vennootschap] is geschonden. Het hof ziet geen aanleiding deze opnames buiten beschouwing te laten. In het midden kan blijven of de opnames onrechtmatig verkregen zijn, omdat, voor zover er al sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs, in een civiele procedure niet als algemene regel geldt dat de rechter op dit bewijs geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van het bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd. Dergelijke omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken.
2.7.
[appellante] heeft drie grieven aangevoerd. De eerste grief van [appellante] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat is voldaan aan de onverwijldheidseis. [appellante] voert aan dat [de vennootschap] reeds op 5 januari 2017 bekend was de vermeende gedragingen van [appellante] en dat zij pas op zijn vroegst op staande voet is ontslagen bij de brief van [de vennootschap] van 16 januari 2017, die zij op 18 januari 2017 heeft ontvangen, als deze brief al als een ontslag op staande voet is aan te merken.
2.8.
Het hof stelt het volgende voorop. Voor het antwoord op de vraag of de ontslagverlening op staande voet onverwijld is geschied, is beslissend het tijdstip waarop de feiten die als de dringende reden tot het ontslag worden aangevoerd ter kennis zijn gekomen van de tot ontslagverlening bevoegde persoon in de onderneming.
Indien bij een werkgever het vermoeden is gerezen dat zich een dringende reden tot ontslag van een werknemer voordoet, en hij zich, alvorens tot ontslagverlening op staande voet over te gaan, van de juistheid van dat vermoeden wil vergewissen, is de daarbij van hem te vergen mate van voortvarendheid afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer valt te denken aan de aard en omvang van eventueel noodzakelijk onderzoek, de behoedzaamheid die bij het instellen van zulk onderzoek geboden kan zijn om geen onrust in het bedrijf van de werkgever te wekken, de eventuele noodzaak tot het inwinnen van rechtskundig advies en tot het verzamelen van bewijsmateriaal, en de door de werkgever in acht te nemen zorg om te vermijden dat, bij ongegrondbevinding van het vermoeden, de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen zou worden geschaad.
2.9.
[de vennootschap] stelt dat zij op 5 januari 2017 wist dat [appellante] privilegecheques had ingewisseld behorende bij de privilegepas van de zus van [appellante] en dat zij toen het vermoeden heeft gekregen dat [appellante] de privilegepas van haar zus onrechtmatig had gebruikt. Na de schorsing van [appellante] op 5 januari 2017 heeft zij recherchebureau R&F Investigations ingeschakeld om nader onderzoek te verrichten. Zij stelt dat het recherchebureau enkele dagen nodig heeft gehad om de camerabeelden te bekijken, het vergaarde materiaal te verzamelen en te ordenen en alle transacties in kaart te brengen. Zij stelt dat dit onderzoek van 5 tot 9 januari 2017 heeft geduurd, waarbij 7 en 8 januari 2017 een zaterdag en een zondag betroffen.
[appellante] heeft deze stellingen niet, dan wel onvoldoende, betwist. Het hof is van oordeel dat [de vennootschap] tot 9 januari 2017 voldoende voortvarend heeft gehandeld, nu zij meteen een recherchebureau heeft ingeschakeld en het onderzoek van het recherchebureau slechts enkele dagen heeft geduurd.
2.10.
Op 9 januari 2017 heeft de heer [districtsmanager afdeling Derving en Veiligheid] van [de vennootschap] , samen met de heer [bedrijfsrechercheur R&F Investigations] van het recherchebureau, een gesprek met [appellante] gevoerd. Partijen twisten over de vraag of [appellante] tijdens dit gesprek op staande voet is ontslagen. In het verslag van het gesprek, dat is opgemaakt door de heer [bedrijfsrechercheur R&F Investigations] , staat als verklaring van [appellante] het volgende vermeld:
“ Ook weet ik dat mijn gedragingen voor [de vennootschap] een dringende reden zijn voor een ontslag op staande voet. Dit zal mij schriftelijk per post en aangetekende post worden bevestigd. De districtsmanager heeft dit ook tijdens het gesprek uitgesproken.”Vervolgens heeft [de vennootschap] bij brief van 16 januari 2017 het volgende aan [appellante] bericht:
“In navolging van uw schorsing per 5 januari 2017, bevestigen wij hierbij het vervolggesprek van 9 januari 2017 met de heer [districtsmanager afdeling Derving en Veiligheid] (districtmanager) en de heer [bedrijfsrechercheur R&F Investigations] (bedrijfsrechercheur R&F Investigations), waarin wij u met directe ingang op staande voet hebben ontslagen.”
Het voorgaande wijst er volgens het hof op dat [appellante] tijdens het gesprek op staande voet is ontslagen onder mededeling van de redenen voor het ontslag. [appellante] voert aan dat zij tijdens het gesprek op 9 januari 2017 onder enorme druk stond en dat zij het verslag onvrijwillig heeft getekend. Het hof is van oordeel dat door [appellante] onvoldoende is onderbouwd dat er ongeoorloofde druk is uitgeoefend. [de vennootschap] was niet gehouden [appellante] al vóór het gesprek op 9 januari 2017 op de hoogte te stellen van haar verdenkingen. Zij hoefde de echtgenoot van [appellante] ook niet toe te laten bij dit gesprek. Het hof neemt verder in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat [de vennootschap] [appellante] in de gelegenheid heeft gesteld om het verslag te lezen, waarna zij het verslag heeft getekend.
Voorts zijn er nog meer omstandigheden die erop wijzen dat [appellante] tijdens het gesprek op 9 januari 2017 op staande voet is ontslagen. De heer [districtsmanager afdeling Derving en Veiligheid] heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat hij aan het eind van het gesprek enige tijd weg is geweest voor overleg over de vraag of [appellante] op staande voet ontslagen diende te worden en dat hij na terugkomst [appellante] op staande voet heeft ontslagen. Dat de heer [districtsmanager afdeling Derving en Veiligheid] aan het eind van het gesprek 15 à 20 minuten is weggeweest is bevestigd door [appellante] en dit ondersteunt de stellingen van [de vennootschap] . Bovendien heeft de toenmalige gemachtigde van [appellante] van DAS Rechtsbijstand bij brief van 16 januari 2017 het volgende aan [de vennootschap] bericht:
“U heeft cliënte op 9 januari 2017 op staande voet ontslagen omdat zij zich schuldig zou hebben gemaakt aan het oneigenlijk gebruiken van de [klantenkaart] klantenkaart van een familielid. Een bevestiging van dit gegeven ontslag op staande voet heeft cliënte tot op heden nog niet van u mogen ontvangen.”Uit deze brief, die is verstuurd voordat [appellante] de brief van [de vennootschap] van 16 januari 2017 had ontvangen, volgt dat [appellante] ook zelf heeft begrepen dat zij tijdens het gesprek op 9 januari 2017 op staande voet is ontslagen onder mededeling van de reden voor het ontslag. [appellante] voert aan dat zij geen kennis heeft gehad van de brief van haar gemachtigde, maar daaraan gaat het hof voorbij. [appellante] heeft namelijk tijdens de mondelinge behandeling op vragen van het hof geantwoord dat zij (of haar echtgenoot) contact heeft opgenomen met DAS omdat zij het niet eerlijk vond dat zij op staande voet ontslagen was.
Gelet op alle hiervoor vermelde omstandigheden is het hof van oordeel dat [appellante] tijdens het gesprek op 9 januari 2017 op staande voet is ontslagen onder mededeling van de reden voor het ontslag. Daarmee is de ontslagaanzegging onverwijld geschied en is tevens aan het vereiste van onverwijlde mededeling van de reden voor het ontslag voldaan. Aan bewijslevering komt het hof in de gegeven omstandigheden niet toe. De eerste grief faalt.
2.11.
De tweede grief van [appellante] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat er sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet.
2.12.
Als dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals diens leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
2.13.
[appellante] wordt door [de vennootschap] kort gezegd verweten misbruik te hebben gemaakt van de privilegepas van haar zus. Volgens [de vennootschap] heeft [appellante] haar zus onrechtmatig spaarpunten toegekend door bij aankopen waarbij klanten afzagen van sparen handmatig de gegevens van haar zus op te zoeken in het kassasysteem en de punten toe te voegen aan het pasnummer van haar privilegepas. Daardoor hebben deze klanten ten onrechte 10% korting ontvangen en heeft de zus van [appellante] ten onrechte tenminste veertien waardebonnen ontvangen van € 5,- per bon. Voorts heeft [appellante] vier van deze waardebonnen verzilverd bij haar eigen aankopen.
2.14.
[appellante] erkent dat zij sporadisch korting heeft toegekend aan klanten die niet zelf in het bezit zijn van een privilegepas, waarbij op verzoek van diezelfde klanten door haar de spaarpunten aan de privilegepas van de zus van [appellante] werden toegekend. Zij voert aan dat deze klanten allen familie waren of vrienden van de echtgenoot van haar zus. Zij betwist dat haar handelen in strijd is met de gedragsregels of met enig ander voorschrift, instructie of procedure. Zij stelt dat haar handelswijze volstrekt gebruikelijk is bij [de vennootschap] , door iedere werknemer wordt toegepast en door [de vennootschap] wordt gedoogd. [appellante] erkent dat zij vier waardebonnen van haar zus heeft ingewisseld, maar stelt dat zij dit in opdracht van haar zus heeft gedaan bij aankopen die bestemd waren voor haar zus.
2.15.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 8.2 van de gedragsregels van [de vennootschap] bepaalt dat het gebruik van de eigen privilegepas tijdens werktijd niet is toegestaan, behalve bij het afrekenen van de eigen personeelsaankopen. Eigen personeelsaankopen zijn volgens artikel 8.1 van de gedragsregels aan strikte regels gebonden. In 2014 heeft [appellante] aan buitenlandse klanten, die niet over een privilegepas beschikten, korting verleend door middel van gebruikmaking van de op haar naam gestelde privilegepas. Daarnaast heeft zij de betreffende punten op haar eigen pas bijgeschreven. Tijdens een gesprek met [appellante] heeft [de vennootschap] duidelijk gemaakt dat dit niet mag. De privilegepas van [appellante] is door haar in december 2014 zelf vernietigd en de ontvangen waardebonnen heeft zij ingeleverd.
De privilegepas van de zus van [appellante] is in de periode van 2013 tot december 2014 slechts eenmaal gebruikt. Dit blijkt uit het overzicht van de transacties waarmee punten zijn gespaard op de pas van de zus van [appellante] dat [de vennootschap] als productie 8 heeft overgelegd. Vanaf december 2014 vinden er echter regelmatig transacties plaats, waarbij deze privilegepas is gebruikt. Bijna alle transacties zijn afgehandeld door [appellante] , die kassièrenummer [kassierenummer] had. Uit het overzicht blijkt dat zij in de periode van december 2014 tot december 2016 in totaal 41 maal als kassière transacties heeft verricht, waarbij de punten op de privilegepas van haar zus zijn gezet. De zus van [appellante] heeft daardoor tenminste 14 waardebonnen ontvangen van € 5,-- per bon. Daarvan heeft [appellante] er vier verzilverd bij door haar gedane aankopen. Voorts blijkt uit het overzicht dat de privilegepas van de zus van [appellante] niet is gebruikt in de periode van juli 2016 tot oktober 2016, toen [appellante] afwezig was wegens arbeidsongeschiktheid. [appellante] heeft deze gegevens niet, dan wel onvoldoende onderbouwd, betwist.
[appellante] heeft aangevoerd dat het bij [de vennootschap] gebruikelijk is dat werknemers op verzoek van de klant punten op de pas van een bekende van de klant zetten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij in hoger beroep een aantal beeld- en geluidsopnames overgelegd van aankopen in de [de vennootschap] vestigingen in [standplaats 2] en [standplaats 1] en heeft zij tijdens de zitting twee beeldopnames daarvan laten zien. Uit de ter zitting vertoonde opnames en de uitspraken van de heer [districtsmanager afdeling Derving en Veiligheid] ter zitting volgt dat het inderdaad vaker voorkomt dat medewerkers van [de vennootschap] op verzoek van de klant korting geven en spaarpunten toekennen op basis van de klantenpas van een bekende van deze klant. In het onderhavige geval gaat het echter niet om willekeurige passen van verschillende klanten, maar is steeds de pas van de zus van [appellante] gebruikt. Daarmee heeft [appellante] zichzelf dan wel haar zus bevoordeeld.
2.16.
[de vennootschap] heeft er groot belang bij dat zij volledig kan vertrouwen op de financiële integriteit van haar kassières. Zij heeft daarom gedragsregels opgesteld met betrekking tot het gebruik van de eigen privilegepas en met betrekking tot de wijze waarop eigen aankopen dienen te worden afgerekend. De wijze waarop [appellante] de op naam van haar zus gestelde privilegepas gebruikt heeft nadat haar eigen privilegepas was vernietigd, is, gezien de hoge frequentie van dat gebruik en het feit dat [appellante] een aantal van de waardebonnen die als gevolg van dat gebruik zijn verkregen zelf heeft ingewisseld, in strijd met de essentie van deze regels dat de medewerkers van [de vennootschap] een privilegepas niet mogen gebruiken om zelf voordeel te behalen, en daarom gelijk te stellen aan het gebruik van een op haar eigen naam gestelde privilegepas. Dit geldt ook indien de betreffende klanten allemaal familie of bekenden van de echtgenoot van de zus van [appellante] zouden zijn geweest, zoals [appellante] stelt en/of indien de aankopen waarbij [appellante] de waardebonnen heeft ingewisseld voor haar zus zouden zijn bestemd. Volgens de gedragsregels van [de vennootschap] zijn die omstandigheden niet relevant en het hof acht dat gerechtvaardigd, gezien het belang dat [de vennootschap] heeft bij de handhaafbaarheid van de regels, die de financiële integriteit van haar werknemers betreffen. [appellante] was in 2014 reeds gewaarschuwd en het had haar duidelijk moeten zijn dat [de vennootschap] aan een nieuw vergrijp zwaar zou tillen (uit het gespreksverslag van 7 januari 2017 blijkt ook dat dit haar duidelijk was). Gelet op hetgeen is komen vast te staan, is bewijslevering niet aan de orde. Het hof is van oordeel dat van [de vennootschap] niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst met [appellante] voort te zetten. [appellante] heeft nog aangevoerd dat zij al tien jaar zonder mankeren voor [de vennootschap] heeft gewerkt en dat het ontslag op staande voet vergaande consequenties voor haar meebrengt. Dit weegt echter niet op tegen de ernst van de handelswijze van [appellante] . Het hof is dan ook van oordeel dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat er sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet. De tweede grief faalt.
2.17.
De derde grief richt zich tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellante] en de veroordeling van haar in de proceskosten en heeft geen zelfstandige betekenis.
2.18.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de vennootschap] op € 716,- aan griffierecht en op € 1.788,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken veroordelingen en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden;
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.AE. Uniken Venema, J.P. de Haan en F.G. Laagland en is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2017.