Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/191469/HA ZA 14-282)
2.Het geding in hoger beroep
- de appeldagvaarding
- de memorie van grieven met 23 producties
- de memorie van antwoord.
3.De beoordeling
Bij beschikking van 22 december 2010 heeft de rechtbank G.J.J. Vaessen van Volantis tot deskundige benoemd. Deze heeft gerapporteerd op 22 juni 2011.
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen bij vonnis van 25 juli 2012.
In dat vonnis is onder meer aan de orde gesteld of [geïntimeerde] in verzuim was. De rechtbank oordeelde, kort gezegd, dat er geen sprake was van een fatale termijn en dat in een brief van [appellant] van 9 februari 2010 geen voldoende ingebrekestelling lag besloten. Voor het overige, aldus de rechtbank in dat vonnis, was niet gesteld of gebleken dat verzuim op een andere manier was ingetreden dan wel nakoming door [geïntimeerde] blijvend of tijdelijk onmogelijk was, zodat [geïntimeerde] niet in verzuim was geraakt. De vraag of [geïntimeerde] in verzuim was geraakt was in die procedure relevant voor de vraag of [appellant] terecht de overeenkomst buitengerechtelijk had ontbonden, en is voor de thans aan de orde zijnde zaak relevant bij de vraag of en in hoeverre [geïntimeerde] schadeplichtig is geworden als gevolg van een toerekenbare niet nakoming harerzijds.
Het vonnis van 25 juli 2012 is daarmee in kracht van gewijsde gegaan en heeft gezag van gewijsde gekregen tussen partijen.
In zijn memorie van antwoord gaat [geïntimeerde] op die grieven in; hij stelt andermaal, doch summier, art. 7:764 BW aan de orde.
Dat betekent dat noodzakelijk is, ofwel dat (art. 6:82 lid 2 BW) uit de houding van [geïntimeerde] zou blijken dat aanmaning nutteloos zou zijn resp. dat (art. 6:83 aanhef en sub c BW) dat [appellant] uit een mededeling van [geïntimeerde] moest afleiden dat deze tekort zou schieten (zie daarover r.o. 3.12.3), ofwel dat vast komt te staan dat [geïntimeerde] deugdelijk door [appellant] is gesommeerd, als omschreven in art. 6:82 lid 1 BW.
Het kerngeschil dat partijen grotendeels verdeeld houdt hangt samen met de omstandigheid dat de inhoud van de sommatie zijdens [appellant] en de bereidverklaring van [geïntimeerde] niet op elkaar pasten, in die zin dat volgens [geïntimeerde] [appellant] hem, [geïntimeerde] , tot veel meer sommeerde dan waartoe [geïntimeerde] jegens [appellant] gehouden was, en dat volgens [appellant] [geïntimeerde] zich slechts bereid verklaarde tot het herstel van beperkt, en qua kosten weinig omvangrijk herstelwerk, terwijl de te herstellen gebreken veelvuldiger en omvangrijker waren dan waar het aanbod van [geïntimeerde] van uit ging.
Bij dit alles speelt voorts een rol, dat, als gezegd, [appellant] een rapport heeft laten opstellen door [Advies] dat tot veel hogere herstelbedragen komt dan Vaessen in het door de rechtbank gelaste voorlopige deskundigenbericht, en dat [appellant] zijn sommaties op het rapport van [Advies] heeft geënt.
Daarbij is niet betwist dat voor de feitelijke uitvoering van herstel [geïntimeerde] afhankelijk was van [appellant] .
Nr. 18 is een reactie van mr. Van Westerveld d.d. 18 december op nr. 14. waarin deze onder meer aan de orde stelt dat [appellant] in schuldeisersverzuim kan komen te verkeren
Nr. 24 is een faxbericht van mr. Broekmans aan mr. Van Westerveld van 10 februari 2014.
De vijfde alinea van blad 2 behelst een niet mis te verstane ingebrekestelling. Aangegeven wordt wat er moet gebeuren (zie hierna), wanneer dat moet gebeuren, wanneer het voltooid moet zijn, en dat [geïntimeerde] degene is die dit moet doen.
In alinea 2 op blad 1 van de fax van 10 februari 2014 schrijft mr. Boekmans dat hij moet constateren dat de wederpartij kennelijk niet enkel de rapportage van [Advies] niet relevant acht, maar ook de rapportage van Vaessen uitlegt op een wijze die ver van de realiteit staat. Op de rest van blad 1 en in de eerste alinea op blad 2 refereert mr. Broekmans telkens aan de rapportage van Vaessen, niet aan die van [Advies] . Doch in de vijfde alinea van blad 2, behelzende de sommatie, wordt expliciet verwezen naar de volgens mr. Broekmans uit te voeren werkzaamheden als omschreven in zijne eerdere fax van 16 januari 2014 (zie hiervoor r.o. 3.5.7), en die hield in dat het herstelwerk zou worden uitgevoerd conform het rapport van [Advies] . In onderlinge samenhang ligt aldus in de faxberichten van 16 januari 2014 en 10 februari 2014, van mr. Broekmans, een (deugdelijke) ingebrekestelling besloten, inhoudende dat binnen een bepaalde termijn [geïntimeerde] herstel dient uit te voeren conform de voorstellen van [Advies] .
Mr. Van Westerveld heeft bij herhaling namens [geïntimeerde] verklaard dat deze bereid is tot herstel conform het rapport van Vaessen.
Wat daarvan zij: tot op blijk van het tegendeel mag ervan uit worden gegaan dat het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige, Vaessen, een voldoende aanwijzing geeft omtrent de wijze waarop herstel uitgevoerd dient te worden, waarbij er, eveneens tot op blijk van het tegendeel, van uit gegaan mag worden dat het voorgestelde herstel deugdelijk en afdoende is.
De vraag of hier enig bedrag wegens waardevermindering aan de orde is, is (nog) niet relevant, omdat het in dit stadium nog slechts gaat om de vraag of [geïntimeerde] in redelijkheid aan een sommatie tot vervanging van de voorgevel door metselwerk (zoals door [Advies] voorgesteld) gevolg had dienen te geven. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend.
In de omstandigheid dat de stal bedoeld was voor levende have ligt besloten dat deze stal in een bepaalde mate geïsoleerd moest zijn en daarvoor is onder meer nodig dat oppervlaktecondensatie aan de binnenzijde wordt tegengegaan of beperkt.
Een en ander is in de overeenkomst niet uitgewerkt aan de hand van bepaalde normen.
In alinea 3 schrijft Vaessen over koudebruggen en waar die toe kunnen leiden, en in alinea 6 dat op basis van enkele indicatieve berekeningen aan de voorwaarde zoals omschreven in alinea 5 wordt voldaan.
Ook dit is door [appellant] noch [Advies] bestreden.
Deze passage is door Vaessen opgenomen in reactie op een passage uit een brief van [appellant] van 14 mei 2011 naar aanleiding van het concept rapport, welke passage luidt als volgt:
- tot 1,20 meter hoog dient tegen de wand met kolommen aan 4 cm isolatie te worden aangebracht en vervolgens een verzinkte stalen wand van 5 mm. dik, te bevestigen aan de prefab platen.
- boven de 1,20 meter kan worden volstaan met het aanbrengen van een vergelijkbare voorziening, slechts ter plaatse van de kolommen.
- het niet vullen van de kolommen met steenwol is niet meer aan de orde;
- het dichtstorten/ omzetten van de uiteinden van de prefab platen levert geen tekortkoming van [geïntimeerde] op;
- de onvoldoende aansluiting tussen kolommen en betonplaten levert wel een tekortkoming op;
- dat deze tekortkoming tot een onaanvaardbare mate van verlies van isolatiewaarde en/of tot een onaanvaardbare mate van oppervlaktecondensatie heeft geleid is onvoldoende toegelicht;
- dat deze tekortkoming niet, althans niet geheel, zou kunnen worden opgeheven door plaatselijk herstel (althans op aanmerkelijk minder vergaande wijze dan door [Advies] voorgesteld), en dat geen verdere verbetering van de isolatiewaarde zou kunnen worden verkregen is onvoldoende aannemelijk geworden.
De belangrijkste posten, zoals die uit het rapport [Advies] naar voren komen, betreffen de voorgevel en de kwestie van de koudebruggen bij de kolommen.
De sommaties van mr. Broekmans namens [appellant] , zoals weergegeven in r.o. 3.5.7, hielden telkens in een sommatie tot het verrichten van herstelwerk conform het rapport van [Advies] , ook al werd zijdelings ook verwezen naar het rapport van Vaessen.
[appellant] kon echter op deze twee hoofdonderdelen van [geïntimeerde] niet verlangen dat deze herstelwerk uitvoerde overeenkomstig de voorstellen van [Advies] .