In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een samenwerkingsovereenkomst en een aannemingsovereenkomst met betrekking tot de ontwikkeling en productie van een containerontlaadsysteem. De appellante, een vennootschap gevestigd te [vestigingsplaats], heeft in principaal hoger beroep het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 januari 2016 aangevochten. De rechtbank had in dat vonnis geoordeeld over de geldigheid van de overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende verplichtingen. De appellante heeft in haar memorie van grieven onder andere aangevoerd dat er geen fatale termijnen zijn overschreden en dat er geen sprake is van verzuim. Tevens heeft zij gesteld dat de ontbinding van de overeenkomst buitengerechtelijk heeft plaatsgevonden en dat er sprake is van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. De geïntimeerde, een andere vennootschap gevestigd te [vestigingsplaats], heeft in incidenteel hoger beroep gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank. Het hof heeft het verzoek van de appellante om een datum voor pleidooi te bepalen gehonoreerd en een zitting vastgesteld op 5 april 2018. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden tot na het pleidooi.