3.10.Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.10.1.Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw te beoordelen of er bij [appellante] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.10.2.Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk heeft erkend, dat [appellante] , ondanks herhaalde (schriftelijke) aansporingen van zowel haar bewindvoerder als de rechter-commissaris, de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting niet naar behoren, feitelijk in het geheel niet, is nagekomen. Schriftelijke bewijzen van sollicitaties zijn immers nimmer door [appellante] aan haar bewindvoerder overgelegd. [appellante] heeft uitsluitend aan haar bewindvoerder kenbaar gemaakt dat zij zichzelf vanwege een psychische en fysieke problematiek niet in staat acht tot het verrichten van arbeid, maar heeft nimmer enige verklaring dan wel rapportage aan haar bewindvoerder doen toekomen waaruit deze door haar gestelde (volledige) arbeidsongeschiktheid zou kunnen worden herleid. Daarbij komt dat de rechter-commissaris heeft beslist dat er op basis van de enkele mededeling van [appellante] dat zij zichzelf niet tot het verrichten van (betaalde) arbeid in staat acht van een vrijstelling van voornoemde verplichting ook geen sprake kan zijn, een beslissing welke per brief op 12 juli 2017 aan [appellante] is medegedeeld. Een en ander klemt bovendien nog des temeer nu in de door [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde rapportage van het UWV d.d. 3 oktober 2017 wordt gesteld dat er bij [appellante] sprake is van een somatoform beeld dat een minimale tijdelijke duurbeperking aannemelijk maakt. Hieruit volgt dat weliswaar niet aannemelijk is dat [appellante] in staat moet worden geacht om het volledige wettelijk minimumloon te kunnen verdienen, maar dat er van een volledige arbeidsongeschiktheid, zoals door [appellante] is gesteld, evenwel geen sprake is.
3.10.3.Daarbij komt dat [appellante] , hetgeen zij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep eveneens nadrukkelijk heeft erkend, ook de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting, ondanks herhaalde (schriftelijke) aansporingen van zowel haar bewindvoerder als de rechter-commissaris, niet naar behoren is nagekomen. Zo heeft zij de rapportage van het UWV d.d. 3 oktober 2017 eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aan haar bewindvoerder doen toekomen. Een en ander klemt des temeer nu [appellante] zich onder andere ten aanzien van de informatievoorziening aan haar bewindvoerder ondersteund weet door een beschermingsbewindvoerder en een familielid, voorheen haar dochter, thans haar nichtje. Op grond van het vorengaande is het hof dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellante] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.10.4.Nu, tevens doordat zij bekend is, althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn, met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellante] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat acht het hof geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellante] , zoals door haar subsidiair is verzocht, te verlengen, daargelaten nog het feit dat [appellante] ook na het vonnis waarvan beroep, en daarbij bovendien ondersteund door een beschermingsbewindvoerder en een familielid, haar gedragingen niet heeft weten te verbeteren. [appellante] is niet immers niet alsnog (aantoonbaar) gaan solliciteren en heeft tevens verzuimd om de eerder genoemde rapportage van het UWV d.d. 3 oktober 2017 terstond, althans tijdig, aan haar bewindvoerder te doen toekomen. Van een reeds gerealiseerde dan wel aanstonds te verwachten wending ten goede is naar het oordeel van het hof dan ook geen enkele sprake.
3.10.5.Tot slot overweegt het hof geen onderzoek naar de arbeidsvermogens van [appellante] te gelasten zoals door haar meer subsidiair eveneens is verzocht nu het primair immers op de weg van een saniet ligt zorg te dragen voor een medische dan wel arbeidskundige keuring teneinde met de resultaten daarvan een door saniet gestelde verminderde arbeidsgeschiktheid nader inzichtelijk te maken en aldus de bewindvoerder eventueel in staat te stellen op basis hiervan de rechter-commissaris te verzoeken om in het kader van de schuldsaneringsregeling een gehele dan wel gedeeltelijke vrijstelling van de sollicitatie- en arbeidsverplichting te verlenen. Op deze mogelijkheid is [appellante] niet alleen bij herhaling door haar bewindvoerder gewezen, zij heeft hiervoor ook ruim de tijd, meer concreet nagenoeg anderhalf jaar, gehad, doch deze mogelijkheid tot aan 11 september 2017, en daarmee naar het oordeel van het hof in een veel te laat stadium, onbenut gelaten.
3.10.6.Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds dient te worden beëindigd.