ECLI:NL:GHSHE:2017:5130

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 november 2017
Publicatiedatum
23 november 2017
Zaaknummer
200.202.679_01 200.202.682_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en verdeling huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap na de echtscheiding van partijen. Het huwelijk van de man en de vrouw is op 16 september 2016 ontbonden. De rechtbank Limburg had in eerste aanleg op 11 augustus 2016 een beschikking gegeven waarin de partneralimentatie voor de vrouw was vastgesteld op € 1.307,- per maand, ingaande op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De man is op 3 november 2016 in hoger beroep gekomen van deze beschikking, terwijl de vrouw op 14 december 2016 een verweerschrift met incidenteel hoger beroep heeft ingediend. De man verzocht om een verhoging van de partneralimentatie naar € 2.996,- per maand en om een taxatie van de echtelijke woning. De vrouw verzocht om de verzoeken van de man af te wijzen en om de verdeling van de huwelijksgemeenschap conform de eerdere beschikking vast te stellen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 september 2017 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de grieven van beide partijen gezamenlijk beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de partneralimentatie, 16 september 2016, niet in geschil is. Het hof heeft de draagkracht van de vrouw beoordeeld en vastgesteld dat zij in staat is om partneralimentatie te betalen, maar dat dit bedrag fluctueert afhankelijk van de kosten van de kinderen. Het hof heeft de partneralimentatie voor de man vastgesteld op € 721,- per maand van 16 september 2016 tot 1 januari 2017, € 736,14 van 1 januari 2017 tot 1 april 2017, en € 103,- van 1 april 2017 tot 1 oktober 2017.

Daarnaast heeft het hof de verdeling van de huwelijksgemeenschap behandeld, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een vergoedingsrecht van € 14.750,- uit de overwaarde van de woning, en dat eventuele belastingaanslagen en teruggaven tot 1 oktober 2015 bij helfte verdeeld dienen te worden. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe beslissingen zijn in deze beschikking vastgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-Hertogenbosch
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.202.679/01 en 200.202.682/01
zaaknummers rechtbank : C/03/211595 FA RK 15-3251
C/03/216359 FA RK 16-236
beschikking van de meervoudige kamer van 23 november 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G.M.M. van Tilborg te Sittard,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.H.C.K. Reijans te Echt.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 11 augustus 2016, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 3 november 2016 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 11 augustus 2016.
2.2.
De vrouw heeft op 14 december 2016 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 11 juli 2017 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Deze zaken zijn ter griffie geadministreerd onder de zaaknummers 200.202.679/01 (bijdrage levensonderhoud - hierna ook: partneralimentatie - en gebruiksvergoeding) en 200.202.682 (verdeling huwelijksgemeenschap). De zaken zijn gezamenlijk behandeld en zij worden gezamenlijk beslist.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 20 juni 2016;
- een journaalbericht met bijlagen van de zijde van de man van 7 september 2017, ingekomen op 7 september 2017;
- een journaalbericht met bijlagen van de zijde van de vrouw van 7 september 2017, ingekomen op 7 september 2017;
2.6.
Het journaalbericht met bijlage van de zijde van de man van 14 september 2017, ingekomen op 14 september 2017, is ingekomen buiten de in het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven genoemde termijn. Het hof heeft daarop beslist dat op dat journaalbericht met bijlage acht wordt geslagen, omdat deze stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn en de vrouw in redelijkheid voldoende moet hebben kunnen kennisnemen van die bijlagen en zich voldoende moet hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
2.7.
De mondelinge behandeling heeft op 19 september 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 16 september 2016 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Partijen zijn de ouders van de thans jongmeerderjarige kinderen:
- [jongmeerderjarige 1] ( [jongmeerderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] ,
- [jongmeerderjarige 2] ( [jongmeerderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] ,
en de meerderjarige:
- [de meerderjarige] ( [de meerderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] .
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (16 september 2016) bepaald op € 1.307,- per maand en de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld zoals in het dictum van de bestreden beschikking is weergegeven, waarnaar het hof verwijst.
4.2.
De grieven van de man zien op de draagkracht van de vrouw, de vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning en de verdeling van de huwelijksgemeenschap, dit laatste in het bijzonder voor zover het betreft de waardering van de onderneming van partijen en de taxatie van de echtelijke woning.
De man heeft verzocht, verkort weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt voor zover het betreft de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vrouw te veroordelen om aan de man een partneralimentatie te voldoen van € 2.996,- per maand en de vrouw te bevelen om binnen zeven dagen na de door het hof te geven (tussen)beschikking opdracht te geven aan een door het hof te benoemen taxateur om de echtelijke woning te taxeren, alsmede de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen conform het nog door de man in te dienen webformulier “Verdelen en verrekenen”.
4.3.1.
In principaal appel heeft de vrouw verzocht de verzoeken van de man af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen.
4.3.2.
De grieven van de vrouw in incidenteel appel zien op haar draagkracht en de verdeling van huwelijksgemeenschap, in het bijzonder voor zover het betreft het bedrag van
Hfl 32.5000,- dat is aangewend ten behoeve van de financiering van de hypotheek van de woning van partijen te [plaats 1] en de aanspraken en/of teruggaven van de belastingdienst betrekking hebbend op de periode tot 1 oktober 2015.
De vrouw heeft in incidenteel appel verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt voor zover het betreft de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
1. het verzoek van de man tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen voor zover dit het bedrag aan partneralimentatie van € 32,36 per maand overstijgt;
2. de verdeling vast te stellen conform de bestreden beschikking, met dien verstande dat – in afwijking daarvan – uit de overwaarde van de echtelijke woning een bedrag van Hfl 32.500,- aan de vrouw wordt voldaan en aangaande eventuele aanspraken en/of teruggaven van de belastingdienst wordt bepaald dat deze bij helfte worden verdeeld dan wel dat ieder voor de helft draagplichtig is voor zover het aanslagen en/of teruggaven betreft die zijn gedateerd vóór 1 oktober 2015, althans de verdeling vast te stellen als het hof juist acht.
4.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel appel
Met betrekking tot de partneralimentatie
Ingangsdatum
5.1.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (16 september 2016) is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Hoogte behoefte van de man
5.2.
De door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de man van
€ 2.509,- netto per maand, gebruteerd € 4.429,- per maand, is tussen partijen evenmin in geschil zodat het hof daarvan uitgaat.
Behoeftigheid van de man
5.3.1.
Dat de man behoefte heeft aan een bijdrage in zijn levensonderhoud en er sprake is van behoeftigheid aan zijn kant, hebben partijen ter zitting bevestigd, zodat het hof daarvan uitgaat, echter met inachtneming van het navolgende. De man heeft ter zitting gesteld dat hij een baan heeft met ingang van 1 oktober 2017 en dat hij enkel tot die datum behoefte heeft aan partneralimentatie, hetgeen de vrouw niet heeft betwist. Hieruit volgt dat de door vrouw te betalen partneralimentatie in deze beschikking wordt vastgesteld voor de periode van 16 september 2016 tot 1 oktober 2017.
Draagkracht van de vrouw
5.4.
De draagkracht van de vrouw tot het betalen van de door man verzochte partneralimentatie is tussen partijen in geschil. Beide partijen hebben grieven aangevoerd met betrekking tot de draagkracht van de vrouw.
Inkomen van de vrouw
5.5.1.
De man heeft gesteld dat de rechtbank voor het bepalen van het inkomen van de vrouw ten onrechte is uitgegaan van het gemiddeld resultaat in ‘ [de VOF] ’ van € 81.429,- over de jaren 2011 tot en met 2015. De man is van mening dat het jaar 2015 voor het bepalen van de draagkracht van de vrouw buiten beschouwing moet blijven omdat de jaarrekening 2015 (nog) niet door hem is goedgekeurd, met name niet omdat de vrouw, aldus de man, fictief en/of onterecht kosten heeft opgevoerd en/of heeft gemaakt en daarmee opzettelijk de winst in 2015 heeft gedrukt. De man is van mening dat uitgegaan moet worden van een gemiddeld resultaat over jaren 2011 tot en met 2014 van € 85.560,-.
5.5.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. De vrouw kan zich zelf ook niet vinden in de overwegingen van de rechtbank. De vrouw is van mening, zoals zij ter zitting heeft toegelicht, dat uitgegaan moet worden van de reële cijfers van de onderneming - die de vrouw inmiddels als eenmanszaak heeft voortgezet. De vrouw heeft gesteld dat uitgegaan moet worden van de reëel te behalen winst in de nabije toekomst, dus van het gemiddeld resultaat over de jaren 2016 en 2017.
5.5.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen beiden vennoot waren van de vennootschap onder firma ‘ [de VOF] ’ te [vestigingsplaats] . Deze VOF is per 31 december 2015 beëindigd waarna de vrouw de onderneming heeft voortgezet in de vorm van een eenmanszaak, h.o.d.n. ‘ [eenmanszaak] ’. De man heeft ter ondersteuning van zijn stellingen ter zitting weliswaar gesteld dat de omzet in 2015 en 2016 min of meer gelijk is aan de omzet in de jaren toen er nog sprake was van een VOF, doch de vrouw heeft onbetwist gesteld dat er sprake is geweest van een tariefdaling (hetgeen de winst heeft gedrukt) en dat zij aan den lijve ondervindt dat zij thans alle voorkomende werkzaamheden alleen moet doen (hetgeen eveneens de omzet heeft gedrukt). Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang beschouwd en mede gelet op de ingangsdatum en de periode waarover de vrouw partneralimentatie dient te betalen, gaat het hof in redelijkheid uit van gemiddelde winst over de jaren 2016 en 2017 (de halfjaar cijfers 2017 geëxtrapoleerd naar het gehele jaar), nu voor deze periode deze jaren het meest representatief kunnen worden geacht. Het hof becijfert de gemiddelde winst op € 70.545,30 (2016) + € 54.288,14 (2017) = € 62.416,75 gemiddeld per jaar.
5.6.
Het hof houdt voorts rekening met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van
€ 3.651,- en de premie lijfrente van € 2.696,- per jaar. Deze posten zijn in de aangifte Inkomstenbelasting (IB) 2014 van de vrouw als aftrekpost verwerkt voor de berekening van het belastbaar inkomen. Het betreft een fiscale toepassing en niet is gebleken dat deze premies, zoals de man heeft gesteld, reeds in de vaststelling van de winst zouden zijn meegewogen. Conform de gebruikelijke rekenmethode dienen deze bedragen voorts in het draagkrachtloos inkomen van de vrouw te worden meegenomen.
Verder houdt het hof rekening met de aftrekbare hypotheekrente van € 9.330,- per jaar en het eigenwoningforfait van € 2.520,- per jaar (welk forfait blijkt uit de aangifte IB 2014 van de vrouw, de meest recente aangifte in deze zaak). Ter zitting heeft de vrouw haar stelling dat rekening gehouden moet worden met een extra hypotheeklast ingetrokken.
De vrouw heeft voorts recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
Het hof houdt ten slotte rekening met de arbeidskorting en algemene heffingskorting.
Draagkrachtloos inkomen van de vrouw
5.7.
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Het hof houdt rekening met € 777,50 per maand aan hypotheekrente.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat ter zake de forfaitaire overige eigenaarslasten rekening gehouden moet worden met (achterstallige) onderhoudskosten van de echtelijke woning van € 466,- per maand, nu de man de stelling van de vrouw gemotiveerd heeft betwist en van de noodzaak van het door de vrouw gestelde onderhoud niet is gebleken. Het hof houdt ter zake de forfaitaire overige eigenaarslasten derhalve rekening met het gebruikelijke bedrag van € 95,- per maand.
Ziektekosten
Het hof houdt, evenals de rechtbank, rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 155,- aan basis- en aanvullende premie ZVW, minus € 39,- (2016) respectievelijk € 40,- (2017) in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Premies inkomensvoorziening
Zoals reeds overwogen houdt het hof rekening met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en de premie lijfrente van totaal € 528,92 per maand.
Lening
De vrouw heeft nog gesteld dat rekening gehouden moet worden met een lening van 30.000,- waarop 6% rente dient te worden voldaan. De man heeft die stelling van de vrouw gemotiveerd betwist. Het hof houdt geen rekening met deze lening nu de vrouw de noodzaak voor het aangaan van die lening niet, althans niet voldoende heeft onderbouwd, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting door de man wel op haar weg had gelegen.
Kosten van [jongmeerderjarige 1]
5.7.1.
De man heeft gesteld dat de rechtbank bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw ten onrechte rekening heeft gehouden met kosten van [jongmeerderjarige 1] van € 643,- per maand. De man heeft gesteld dat [jongmeerderjarige 1] inkomen heeft en dat de hoogte van zijn inkomen nagenoeg dekkend is voor zijn behoefte.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
5.7.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [jongmeerderjarige 1] € 643,- per maand bedraagt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [jongmeerderjarige 1] tot 1 april 2017 in verband zijn BBL opleiding een stagevergoeding had van € 500,- per maand. Het hof overweegt dat [jongmeerderjarige 1] van dit bedrag naar redelijkheid en billijkheid een bedrag van € 130,- per maand mag behouden als zakgeld, een bedrag dat vergelijkbaar is met hetgeen [jongmeerderjarige 2] gemiddeld verdient bij Action, welk bedrag ook [jongmeerderjarige 2] – zoals hierna wordt overwogen – als zakgeld toekomt. De kosten voor [jongmeerderjarige 1] waarmee bij de berekening van de draagkracht van de vrouw tot 1 april 2017 rekening wordt gehouden bedragen aldus: € 643,- minus (€ 500,- minus € 130,-) = € 273,- per maand. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat [jongmeerderjarige 1] in verband met het ongeluk dat hem is overkomen met ingang van 1 april 2017 geen inkomsten meer heeft gehad en dat hij thans stage loopt zonder vergoeding, hetgeen de man niet, althans niet voldoende heeft betwist. Met ingang van 1 april 2017 houdt het hof rekening met het volledige bedrag terzake de kosten van [jongmeerderjarige 1] van € 643,- per maand. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de draagkracht van de vrouw voor het betalen van partneralimentatie zal berekenen over twee perioden: van 16 september 2016 tot 1 april 2017 en van 1 april 2017 tot 1 oktober 2017.
Kosten van [jongmeerderjarige 2]
5.8.1.
De man heeft gesteld dat de rechtbank bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw ten onrechte rekening heeft gehouden met de kosten van [jongmeerderjarige 2] van € 200,- per maand. De man heeft gesteld dat [jongmeerderjarige 2] bij Action werkt (30 uur per week) en dat zijn inkomsten zijn behoefte overstijgen.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
5.8.2.
Met betrekking tot [jongmeerderjarige 2] heeft de vrouw ter zitting onbetwist gesteld dat [jongmeerderjarige 2] een baantje heeft bij Action waarmee hij gemiddeld ongeveer € 130,- per maand verdient. Anders dan de rechtbank gaat het hof gaat er naar redelijkheid en billijkheid vanuit dat [jongmeerderjarige 2] dit bedrag toekomt als zakgeld. De man heeft gesteld dat rekening gehouden moet worden met het bedrag dat [jongmeerderjarige 2] van DUO ontvangt ter zake van de basisbeurs, doch het hof laat de studiefinanciering geheel buiten beschouwing ervan uitgaande dat het een uitkering conform het ‘nieuwe leenstelsel’ betreft en [jongmeerderjarige 2] verplicht is tot terugbetaling van hetgeen hij heeft ontvangen. Het hof houdt derhalve, evenals de rechtbank, rekening met de kosten van [jongmeerderjarige 2] van € 200,- per maand.
Kosten van [de meerderjarige]
5.9.1.
De vrouw refereert in grief 1 in incidenteel appel aan hetgeen zij met betrekking tot de partneralimentatie in eerste aanleg en in haar verweer in principaal appel heeft aangevoerd. Het hof vat de stellingen van de vrouw met betrekking tot de kosten van [de meerderjarige] op als een incidentele grief.
De vrouw heeft gesteld dat [de meerderjarige] psychisch gezien niet in staat is om te werken of een studie te volgen en dat [de meerderjarige] geen recht heeft op een uitkering. Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat zij alle kosten van [de meerderjarige] betaalt, waaronder zakgeld van € 250,- per maand. De man is van mening dat de rechtbank terecht geen rekening heeft gehouden met kosten van [de meerderjarige] .
5.9.2.
Het hof overweegt met betrekking tot [de meerderjarige] dat ouders onderhoudsplichtig zijn jegens hun kinderen, hetgeen ook geldt gedurende hun meerderjarigheid in geval van behoeftigheid (artikel 392 Burgerlijk Wetboek). De man heeft ter zitting weliswaar gesteld dat [de meerderjarige] moet gaan solliciteren dan wel een uitkering moet aanvragen, doch de man heeft de stelling van de vrouw dat [de meerderjarige] wegens psychisch problemen niet in staat is om te werken of te studeren en dat hij niet aanmerking komt voor een uitkering, niet, althans onvoldoende betwist. De man heeft ter zitting verder erkend dat [de meerderjarige] gediagnosticeerd is met ADD.
Gelet op het voorgaande en mede gelet op het feit dat de vrouw ter zitting onbetwist heeft gesteld dat zij [de meerderjarige] maandelijks € 250,- betaalt, houdt het hof naar redelijkheid en billijkheid rekening met het bedrag van € 250,- per maand voor de kosten van [de meerderjarige] .
5.10.
Uit het vorenstaande blijkt dat de totale kosten van de kinderen begroot kunnen worden van 16 september 2016 tot 1 april 2017 op een bedrag van € 723,- per maand en van 1 april 2017 tot 1 oktober 2017 op een bedrag van € 1.o93,- per maand. Uitgangspunt is dat beide ouders in de kosten van de kinderen dienen te voorzien. In de onderhavige zaak staat vast dat de man niet in staat is enig aandeel te voldoen zodat de volledige kosten van de kinderen voor rekening van de vrouw komen. Hierin ziet het om aanleiding om aan de zijde van de vrouw geen rekening te houden met het KGB dat zij voor [jongmeerderjarige 1] ontvangt, temeer nu de vrouw het KGB nog slechts voor een korte periode, namelijk tot april 2017, zijnde de maand waarin [jongmeerderjarige 1] 18 jaar wordt, ontvangt.
Periode van 16 september 2016 tot 1 april 2017
Vaststelling van de alimentatie
5.11.
Bovengenoemd inkomen van de vrouw resulteert met ingang van 16 september 2016 in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 4.188,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de hiervoor genoemde fiscale aspecten alsmede met de door de vrouw zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
5.12.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de vrouw een draagkrachtruimte van € 1.922,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage voor de man.
5.13.
Rekening houdend met de totale kosten van de kinderen van € 723,- per maand resteert met ingang van 16 september 2016 een ruimte voor het betalen van partneralimentatie van
€ 430,- per maand. Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de vrouw door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de man. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de vrouw de draagkracht om € 721,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2017
€ 736,14 per maand.
Periode van 1 april 2017 tot 1 oktober 2017
5.14.
Bovengenoemd inkomen van de vrouw resulteert met ingang van 1 april 2017 in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 4.203,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de hiervoor genoemde fiscale aspecten alsmede met de door de vrouw zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
5.15.
Rekening houdend met de totale kosten van de kinderen van € 1.093,- per maand resteert voor de periode van 1 april 2017 tot 1 oktober 2017 een ruimte voor het betalen van partneralimentatie van € 61,- per maand. Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de vrouw door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de man. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de vrouw de draagkracht om € 103,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man.
Gewaarmerkte kopieën van de hiervoor genoemde berekeningen van de draagkracht van de vrouw zijn aan deze beschikking gehecht en maken er deel van uit.
Met betrekking tot de gebruiksvergoeding
5.16.1.
De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een gebruiksvergoeding gelet op alle omstandigheden van het geval niet aan de orde kan zijn. De man is van mening dat de vrouw hem schadeloos dient te stellen nu partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de woning en de man verstoken blijft van het gebruik van de woning. Desgevraagd ter zitting heeft de man gesteld dat het gaat om een bedrag, primair, van
€ 561,76 per maand (te weten 4% van de helft van de overwaarde van de woning bij een waarde van de woning van € 480.000,-) dan wel, subsidiair, een bedrag van € 411,76 per maand (te weten 4% van de helft van de overwaarde bij een waarde van € 390.000,-). De man heeft gesteld dat het door de vrouw verschuldigde bedrag afgerekend kan worden bij de levering van het pand aan de vrouw, dan wel bij verkoop van de woning aan derden.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
5.16.2.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man. Het hof is van oordeel dat de man geen vergoeding toekomt voor het gebruik door de vrouw van de echtelijke woning, nu de vrouw onbetwist alle lasten van de woning voldoet terwijl de man daarvoor voor de helft draagplichtig is. Het betalen van deze lasten, inclusief het aandeel van de man daarin en rekening houdend met de waarde van de woning en de daarop rustende hypotheekverplichting, compenseert naar het oordeel van het hof in voldoende mate een redelijke gebruiksvergoeding die de vrouw aan de man verschuldigd zou zijn.
Met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap
Waardering van de woning
5.17.1.
De man heeft gesteld, kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de in het bindend advies, van de taxateur de heer [taxateur] van Makelaardij [makelaardij] te [kantoorplaats] , opgenomen waarde van de echtelijke woning aan de [adres 1] te [plaats 2] van € 390.000,-. De man is van mening dat de heer [taxateur] verzuimd heeft de omgebouwde loods van 55 m2 mee te nemen in het totale woonoppervlak en deze niet heeft meegenomen in de taxatiewaarde van € 390.000,-. Het betreft naar de mening van de man een bedrag van € 90.000,- dat nog moet worden opgeteld bij de getaxeerde waarde van de woning, zodat de totale waarde van € 480.000,- dient te bedragen. De man heeft gesteld dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gebonden is aan de bindende taxatie van de heer [taxateur] .
5.17.2.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist. De vrouw is van mening dat doorslaggevend is dat partijen zelf de heer [taxateur] hebben gekozen om een bindende taxatie te doen. Het betreft een bindende taxatie waaraan partijen gebonden zijn. Het door de heer [taxateur] getaxeerde bedrag sluit, aldus de vrouw, ook aan bij de taxaties door drie van vier andere makelaars aan wie partijen eerder hadden verzocht om een vrijblijvende taxatie uit te brengen.
5.17.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof stelt voorop dat partijen beiden hebben ingestemd met de inschakeling van de heer [taxateur] met het verzoek om een bindende taxatie uit te brengen van de onroerende zaak aan de [adres 1] te [plaats 2] . In artikel 7:904 Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat een beslissing van een derde (hof: bedoeld is de derde als genoemd in artikel 900 lid 2 BW, de bindend adviseur) vernietigbaar is, wanneer gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De man heeft gesteld dat de loods niet is meegenomen in het totale woonoppervlak, waar tegenover de vrouw heeft aangevoerd dat de loods weliswaar niet is gekwalificeerd als woonoppervlak maar dat deze wel degelijk is meegenomen in de taxatiewaarde van de onroerende zaak als geheel. Het hof constateert dat de loods uitdrukkelijk is genoemd op pagina 7 van het taxatierapport onder H.1.a. “Nadere omschrijving van het object”, waaruit het hof afleidt dat de loods in de waardering van de onroerende zaak van € 390.000,- is meegenomen. Het hof merkt daarbij op dat de man uitgaat van een totale woonoppervlakte van de echtelijke woning van 415m2, zoals blijkt uit het door de man gestelde op pagina 11 van het beroepschrift, tweede alinea, welk aantal vierkante meters overeenkomt met het totaal aantal vierkante meters als genoemd op pagina 7 van het taxatierapport van de heer [taxateur] onder H.1.g. waarin de totale gebruiksoppervlakte van het object als omschreven in H.1.a. ook 415m2 bedraagt, zodat van enige discrepantie tussen het aantal totaal getaxeerde vierkante meters en het aantal door de man gestelde vierkante meters niet is gebleken.
Ter zitting heeft de man nog gesteld dat de heer [taxateur] na zijn taxatie nogmaals de woning heeft bezichtigd om te bezien of er sprake is geweest van telfouten (zoals door de man was gesteld) en dat de heer [taxateur] de aanwezigheid van de man bij de tweede bezichtiging heeft geweigerd, zodat er in de visie van de man sprake is van schending van hoor en wederhoor.
De vrouw heeft deze stelling van de man ter zitting gemotiveerd betwist. De vrouw heeft ontkend dat de heer [taxateur] de man de toegang tot de woning heeft geweigerd. De vrouw heeft verklaard dat de man bij de bezichtiging zonder belemmering aanwezig heeft kunnen zijn. Het hof passeert deze stelling van de man nu partijen het op dit punt niet eens zijn en de man geen bewijs heeft aangeboden van zijn stelling. Wel constateert het hof dat de heer [taxateur] nog een extra check heeft gedaan en naar aanleiding daarvan zijn rapport niet heeft gewijzigd.
Het voorgaande leidt er naar het oordeel van het hof toe dat de gebondenheid van de man aan het bindend advies van de heer [taxateur] naar maatstaven redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.
Waardering van de onderneming Linguastar
5.18.1.
De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat de onderneming moet worden toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van nihil en geen aanleiding en toegevoegde waarde te zien in het benoemen van een deskundige nu beide partijen reeds een deskundige hebben ingeschakeld.
De man heeft gesteld, kort samengevat, dat de rechtbank de onderneming ten onrechte heeft gezien als een eenmanszaak, terwijl het een vennootschap onder firma is met de man en de vrouw als vennoten. De man heeft gesteld dat de goodwill in de onderneming is voortgevloeid uit de hersenen, kennis en earning capacity van de beide vennoten. Voorts heeft de man gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een waarde van de goodwill van € 182.224,- zoals door de man gesteld, mede gelet op het feit dat de winst wordt gemaakt door de werkzaamheden van met name de vrouw, onrealistisch is. De man heeft gesteld dat hij heeft zorg gedragen voor de acquisitie en dat hij heeft gezorgd voor het bestaan van het klantenbestand. De man heeft betwist dat het feitelijk werk hoofdzakelijk door de vrouw werd verricht.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.18.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Het Hof ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen nu van beide zijden reeds deskundigenrapporten zijn overgelegd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming aan de vrouw dient te worden toegedeeld. Desgevraagd ter zitting hebben beide partijen verklaard dat alleen de goodwill dient te worden betrokken in de waardering van de onderneming, zodat het hof daarvan uitgaat. Aansluitend bij het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE0748) is het hof, evenals de rechtbank van oordeel, dat er sprake is van onbelichaamde persoonlijke goodwill. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat deze goodwill voortvloeit uit de hersenen, kennis en earning capacity van de vrouw. Het betreft een vertaalbureau waarbij de vrouw als enige de vertaalwerkzaamheden verricht. De onderneming is derhalve afhankelijk van de persoonlijke kennis van de vrouw. De klanten voelen zich verbonden met het bedrijf omdat het vertaalwerk door de vrouw wordt uitgevoerd welk vertaalwerk gelet op haar capaciteiten niet zonder meer door een andere vertaler naar gelijke tevredenheid van de klanten kan worden uitgevoerd. In hoger beroep heeft de vrouw diverse verklaringen van klanten overgelegd die van het vorenstaande getuigen, welke verklaringen de man niet heeft betwist. Ten slotte heeft de vrouw ter zitting naar het oordeel van het hof nog terecht opgemerkt dat in het door de man in het geding gebrachte deskundigenbericht van Hassink & Hoffman Adviespartners BV volledig voorbij is gegaan aan het gegeven dat de bepalende arbeid in de onderneming door de vrouw wordt verricht, zoals hierboven is aangegeven.
Het voorgaande leidt ertoe dat de waarde van de goodwill nihil is en de vrouw derhalve door toedeling van de onderneming aan haar niet is overbedeeld, zodat aan de man geen vergoeding toekomt.
Schenking
5.19.1.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is aangetoond dat een bedrag van Hfl. 32.500,- is aangewend ten behoeve van de financiering van de hypotheek, verbonden aan de aan door partijen op 4 september 1989 gekochte en verkregen woning aan de [adres 2] te [plaats 1] . De vrouw heeft gesteld dat zij in eerste aanleg de schenkingsakte d.d. 4 september 1989 heeft overgelegd waaruit blijkt dat de schenking van Hfl. 32.500,- “.. nimmer zal vallen in enige gemeenschap van goederen, waarin de begiftigde (hof: de vrouw) is gehuwd of zal huwen”. In hoger beroep heeft de vrouw een ondertekende verklaring van haar ouders d.d. 16 november 2016 overgelegd waarin haar ouders verklaren, kort samengevat, dat voornoemd bedrag aan de vrouw is geschonken voor de aankoop van de woning aan de [adres 2] te [plaats 1] . Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat haar ouders bereid zijn deze verklaring onder ede te bevestigen. De vrouw is van mening dat een bedrag van Hfl. 32.500,- aan haar moet worden toegedeeld.
De man heeft erkend dat de vrouw het bedrag van Hfl. 32.500,- onder uitsluiting heeft verkregen. De man heeft betwist dat de vrouw dit bedrag aan de aankoop van de woning te [plaats 1] heeft besteed.
5.19.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat een bedrag van Hfl. 32.500,- aan de vrouw moet worden toegedeeld op de door haar aangevoerde gronden, nu de vrouw daartoe voldoende heeft gesteld en haar stellingen voldoende heeft onderbouwd waartegenover de man die stellingen van de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het hof stelt voorop dat de man de ‘schenking onder uitsluiting’ heeft erkend. Op 4 september 1989 is de woning te [plaats 1] aan partijen in eigendom overgedragen. De schenking van de ouders aan de vrouw dateert blijkens de schenkingsakte eveneens van 4 september 1989. Het hof is van oordeel dat het feit dat de schenkingsakte op dezelfde dag is verleden als de eigendomsoverdracht een indicatie oplevert voor de mogelijkheid dat de schenking is aangewend voor de aankoop van de woning. Uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde afrekening van de notaris d.d. 28 augustus 1989 blijkt voorts dat er, naast de hypothecaire geldlening, voor de overdracht van de woning nog een bedrag van Hfl. 47.282,68 uit eigen middelen resteerde te voldoen. Desgevraagd ter zitting heeft de vrouw verklaard dat het
resterende bedrag van Hfl. 47.282,68 is gefinancierd met het bedrag van Hfl. 32.500,-, het maximale bedrag dat ouders destijds aan een kind konden schenken, aldus de vrouw, en dat het restantbedrag is betaald met geld dat de man en de vrouw samen hadden gespaard. Gelet op het voorgaande in combinatie met de overgelegde verklaring van de ouders van de vrouw, waarin zij verklaren dat het bedrag is geschonken voor de aankoop van de woning te [plaats 1] , heeft de vrouw haar standpunt naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. Het ligt op de weg van de man deze stellingen van de vrouw gemotiveerd te betwisten, welke gemotiveerde betwisting ontbreekt. Ter zitting heeft de man enkel gesteld dat partijen van het door de ouders geschonken bedrag hebben geleefd en er een auto van hebben gekocht en heeft hij betwist dat het geschonken bedrag aan de financiering van de woning is besteed, maar de man heeft desgevraagd niet, althans niet voldoende onderbouwd kunnen aangegeven hoe de financiering van de woning, anders dan de vrouw heeft gesteld, dan wel heeft plaatsgevonden. Evenmin heeft de man een bewijsaanbod gedaan.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw op grond van artikel 1:95 lid 2 BW een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van een bedrag van Hfl. 32.500,- zijnde omgerekend
€ 14.750,- . Dit bedrag dient de vrouw eerst te ontvangen uit de overwaarde van de woning, alvorens deze bij helfte wordt verdeeld.
Aanslagen en/of teruggaves inkomstenbelasting
5.20.
De grief en het verzoek van de vrouw op dit punt is met partijen ter zitting besproken. Partijen hebben ter zitting verklaard dat de eventuele aanslagen en/of teruggaves van de belastingdienst die betrekking hebben op de periode tot 1 oktober 2015 bij helfte zullen worden verdeeld dan wel dat ieder voor de helft draagplichtig is, met dien verstande dat het fiscaal voordeel met betrekking tot de door de vrouw betaalde partneralimentatie en de door de vrouw voor de woning betaalde hypotheekrente vanaf het moment dat de vrouw deze rente geheel heeft voldaan tot 1 oktober 2015 toekomt aan de vrouw. Het hof zal de overeenstemming tussen partijen in deze beslissing opnemen zoals in het dictum van deze beslissing is verwoord.

6.Slotsom

6.1.
Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 11 augustus 2016, uitsluitend voor zover het betreft de door de vrouw te betalen partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap, althans voor zover het betreft de schenking van de ouders van de vrouw en de aanslagen en/of teruggaves van de belastingdienst,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw aan de man als uitkering tot zijn levensonderhoud zal betalen:
- van 16 september 2016 tot 1 januari 2017 € 721,- per maand;
- van 1 januari 2017 tot 1 april 2017 € 736,14 per maand;
- van 1 april tot 1 oktober 2017 € 103,- per maand;
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap, in aanvulling op de bestreden beslissing, als volgt vast:
deelt een bedrag van € 14.750,- als vergoedingsrecht toe aan de vrouw, door de vrouw eerst te ontvangen uit de overwaarde van de woning alvorens die overwaarde bij helfte wordt verdeeld;
bepaalt dat eventuele aanslagen en/of teruggaves van de belastingdienst betrekking hebbende op de periode tot 1 oktober 2015 bij helfte door partijen zullen worden gedeeld dan wel dat ieder voor de helft draagplichtig is, met dien verstande dat het fiscaal voordeel met betrekking tot de door de vrouw betaalde partneralimentatie en de door de vrouw voor de woning betaalde hypotheekrente vanaf het moment dat de vrouw deze rente geheel heeft voldaan tot 1 oktober 2015 toekomt aan de vrouw;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans- Wijn, C.D.M. Lamers en
E.L. Schaafsma-Beversluis en bijgestaan door de griffier, en is op 23 november 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.