ECLI:NL:GHSHE:2017:4878

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
200.167.686_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een vaststellingsovereenkomst in een burenrechtelijk geschil over leilinden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een burenrechtelijk geschil tussen twee partijen over leilinden die door de appellanten in hun tuin zijn geplant. De zaak is een vervolg op een eerdere procedure waarin een vaststellingsovereenkomst werd gesloten na een gerechtelijke plaatsopneming. De appellanten hebben in 2006 leilinden geplant, die in 2013 aanleiding gaven tot klachten van de geïntimeerde over hinder door de hoogte van deze bomen. Tijdens een gerechtelijke plaatsopneming in 2013 werd een schikking getroffen, waarbij de appellanten zich verplichtten om een laag van de leilinden te snoeien en te verwijderen. De geïntimeerde heeft in eerste aanleg gevorderd dat de appellanten de leilinden terug zouden snoeien tot een bepaalde hoogte, wat door de rechtbank werd toegewezen. De appellanten zijn in hoger beroep gegaan, waarbij zij betoogden dat zij aan hun verplichtingen uit de overeenkomst hadden voldaan en dat de rechtbank ten onrechte de overeenkomst had aangevuld. Het hof oordeelde dat de grieven van de appellanten slagen en dat de vordering van de geïntimeerde moet worden afgewezen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de geïntimeerde in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.167.686/01
arrest van 14 november 2017
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. Y.G.M.J. Breukers te Roermond,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 26 juli 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht onder zaaknummer C/03/191214 / HA ZA 14/263 gewezen vonnis van 24 december 2014.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 26 juli 2016, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 21 november 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
De feiten
6.1.
In de r.o. 2.1.-2.6. van het vonnis van 24 december 2014 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feitenvaststelling is door partijen niet bestreden. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen daarom in hoger beroep het uitgangspunt. Daarnaast staan andere feiten tussen partijen vast.
Het hof zal hierna een overzicht geven van de tussen partijen vaststaande feiten.
a) Partijen zijn elkaars achterburen. De achtertuin van [geïntimeerde] grenst voor een deel (in een schuine hoek ten opzichte van haar woning) aan de achtertuin van [appellanten]
Voor een ander deel is tussen de achtertuinen van partijen een pad gelegen, dat aan [geïntimeerde] , [appellanten] en enkele van hun buren in gemeenschappelijke (mandelige) eigendom toebehoort.
b) In 2006 hebben [appellanten] leilinden (waaronder te verstaan: lindebomen waarvan daarvoor geschikte takken aanvankelijk langs een horizontaal frame worden geleid, en die periodiek worden gesnoeid om de beoogde vorm te bereiken en te behouden) geplant in hun tuin, bij de erfgrens met [geïntimeerde] en in de nabijheid van het mandelige pad.
De leilinden hadden oorspronkelijk vijf langs een frame bevestigde horizontale zijtakken (hierna: leggers) aan weerszijden van de stam.
c) [geïntimeerde] heeft in 2013 gesteld hinder te ondervinden vanwege de hoogte van een vijftal leilinden naast dan wel in de nabijheid van haar achtertuin (deze bomen hierna te noemen: de vijf leilinden).
heeft inzake de vijf leilinden een gerechtelijke procedure geëntameerd (registratienummer C/03/177476 /HA ZA 13-8).
d) Gedurende deze procedure hebben partijen tijdens een gerechtelijke plaatsopneming op 5 juni 2013 een schikking getroffen (prod. 7 inl. dagv., hierna: de overeenkomst).
De overeenkomst is opgenomen in het proces-verbaal van de gerechtelijke plaatsopneming en luidt als volgt:
‘1) [appellant] doet de toezegging één laag van de vijf leilinden - grenzend aan het perceel van [geïntimeerde] alsmede het mandelige pad - te snoeien en te verwijderen, zulks vóór 1 juli 2013.2) [geïntimeerde] aanvaardt de huidige status quo met betrekking tot het gehele perceel, inclusief de woning, van [appellant] , zoals de tuinverlichting (7 lampen).3) Partijen verlenen elkaar over en weer finale kwijting, zulks onder compensatie van de proceskosten.4) Partijen doen afstand van hun recht deze overeenkomst te ontbinden of te doen ontbinden.5) Advocaten verzoeken de rechtbank deze procedure ter rolle door te halen.’
e) [appellanten] hebben vervolgens de hoogst gelegen leggers van de vijf leilinden verwijderd, waardoor deze leilinden nu nog vier leggers (aan weerszijden) hebben.
f) [appellanten] laten de leilinden in hun tuin gewoonlijk één keer per jaar (in maart/april) snoeien door een hovenier. Daarnaast verrichten [appellanten] zelf twee à drie keer per jaar snoeiwerk aan de leilinden.
De eerste aanleg
6.2.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat, [appellanten] ieder voor zich te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst en hen zo nodig, in aanvulling op de letterlijke tekst daarvan, te veroordelen om uiterlijk binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis de vijf leilinden terug te snoeien en teruggesnoeid te houden tot de ‘maximale hoogte’ zoals is aangegeven op de als productie 2 bij de inleidende dagvaarding overgelegde foto, zulks op straffe van hoofdelijke verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor elke dag of elk gedeelte van een dag dat [appellanten] in gebreke blijven om aan de veroordeling te voldoen, met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
6.2.2.
[geïntimeerde] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd, samengevat, dat met de overeenkomst was beoogd de maximale hoogte van de vijf leilinden (inclusief de daaruit groeiende verticale zijtakken met bladeren) vast te stellen, zodat [appellanten] gehouden zijn om deze bomen met enige regelmaat te snoeien of te laten snoeien.
6.2.3.
[appellanten] hebben gemotiveerd verweer gevoerd en hebben daartoe gesteld, samengevat, dat de overeenkomst dient te worden opgevat en uitgelegd naar de letter ervan, en dat zij - door de hoogst gelegen leggers van de vijf leilinden te verwijderen - aan de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting hebben voldaan.
6.2.4. Bij rolbeslissing van 30 juli 2014 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, die heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2014.
6.2.5.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank in het dictum de overeenkomst aangevuld, aldus
‘dat [appellanten] de leilindehaag, partijen genoegzaam bekend, in het voorjaar, uiterlijk vóór 16 mei laat snoeien door een hovenier en daarna zelf nog een snoeibeurt verzorgt in de zomer vóór 30 juni en vervolgens nog een keer uiterlijk 31 augustus van elk jaar, waarbij de scheuten dienen te worden teruggesnoeid tot ongeveer 15 centimeter boven de bovenste leggers’.
De rechtbank heeft het meer of anders door [geïntimeerde] gevorderde afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
De grieven en de omvang van het hoger beroep
6.3.1.
[appellanten] hebben in principaal hoger beroep drie grieven (I-III) aangevoerd en hebben geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog afwijzen van het door [geïntimeerde] gevorderde, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
6.3.2.
[geïntimeerde] heeft geantwoord in principaal hoger beroep en heeft daarnaast in incidenteel hoger beroep drie grieven (I-III) aangevoerd. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd, samengevat, tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot toewijzing van haar - in hoger beroep gewijzigde - vordering, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen.
6.3.3.
Na de eiswijziging, die neerkomt op enkele (hierna cursief weer te geven) aanvullingen, vordert [geïntimeerde] thans, samengevat, [appellanten] ieder voor zich te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst en hen zo nodig, in aanvulling op de letterlijke tekst daarvan, te veroordelen om uiterlijk binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen arrest de vijf leilinden terug te snoeien en teruggesnoeid te houden
, daaronder begrepen de scheuten, tot een hoogte van 2.90 meter, althanstot de ‘maximale hoogte’ zoals is aangegeven op de als productie 2 bij de inleidende dagvaarding overgelegde foto,
subsidiair [appellanten] ieder voor zich te veroordelen om de vijf leilinden jaarlijks door een hovenier te laten snoeien in de eerste helft van mei (en uiterlijk op 15 mei) en om de leilinden vervolgens zelf te snoeien of door een derde te laten snoeien in de periode van 16 tot en met 30 juni, daarna in de periode van 16 tot en met 31 juli en ten slotte in de periode van 16 tot en met 31 augustus, waarbij de scheuten dienen te worden teruggesnoeid tot ongeveer vijftien centimeter boven de bovenste leggers,zulks
, zowel primair als subsidiair,op straffe van hoofdelijke verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor elke dag of elk gedeelte van een dag dat [appellanten] in gebreke blijven om aan de veroordeling te voldoen, met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
6.3.4.
Met de grieven in principaal hoger beroep voeren [appellanten] aan dat de rechtbank met haar beslissing ten onrechte buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden (grief I), dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de overeenkomst een leemte bevat (grief II) en dat de rechtbank ten onrechte de overeenkomst heeft aangevuld op de wijze zoals zij dat heeft gedaan (grief III).
In incidenteel hoger beroep maakt [geïntimeerde] bezwaar tegen de wijze waarop de rechtbank de overeenkomst heeft aangevuld (grief I), tegen de afwijzing van de dwangsom-vordering (grief II) en tegen de proceskostencompensatie (grief III).
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
De uitleg van de overeenkomst
6.4.1.
De overeenkomst is een vaststellingsovereenkomst, die [geïntimeerde] en [appellanten] op
5 juni 2013 hebben gesloten om een einde te maken aan een tussen hen bestaand juridisch geschil (zie artikel 7:900 lid 1 BW).
6.4.2.
De overeenkomst bevat twee vaststellingen, zakelijk weergegeven:
1) [appellanten] verplichten zich om voor 1 juni 2013 de bovenste leggers van de vijf leilinden te snoeien en te verwijderen;
2) [geïntimeerde] aanvaardt de huidige status quo met betrekking tot het gehele perceel van [appellanten] , met inbegrip van de woning en de tuinverlichting met zeven lampen.
6.4.3.
Tussen partijen staat vast dat [appellanten] hun verplichting om de bovenste leggers van de vijf leilinden te snoeien en te verwijderen tijdig en volledig zijn nagekomen.
6.4.4.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst haar niet alleen recht geeft op deze verwijdering, maar ook om van [appellanten] te verlangen dat zij de vijf leilinden op een bepaalde (maximale) hoogte houden, zodat [appellanten] tevens gehouden zijn om de huidige leggers met een zekere - door [geïntimeerde] precies omschreven - regelmaat te (laten) snoeien.
[appellanten] betwisten dat deze rechten en plichten voortvloeien uit de overeenkomst.
6.4.5.
Het voorgaande betekent dat het geschil tussen partijen betrekking heeft op de uitleg van de overeenkomst.
Deze uitleg dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf , wat betekent dat het aankomt op de zin die de partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Bij de toepassing van deze maatstaf dient rekening te worden houden met alle omstandigheden van het geval. Daaronder moeten in elk geval worden begrepen: de aard van de overeenkomst als vaststellingsovereenkomst en de voorgeschiedenis die heeft geleid tot het sluiten ervan.
6.4.6.
In verband met de aard van de overeenkomst overweegt het hof dat zij is gesloten ter beëindiging van een geschil, onder het verlenen van finale kwijting over en weer en onder afstand van de mogelijkheid om de overeenkomst te ontbinden of te doen ontbinden.
Daarom mag worden aangenomen dat beide partijen, alvorens de overeenkomst te sluiten, zorgvuldig hebben overwogen wat zij (zelf en van de ander) wilden en niet-wilden. In het verlengde daarvan mag worden aangenomen dat beide partijen (en hun advocaten) erop hebben toegezien dat de bereikte overeenstemming zorgvuldig zou worden neergelegd in de overeenkomst.
Tussen partijen staat vast dat de tekst van de overeenkomst is geformuleerd door de rechter, ten tijde van de gerechtelijke plaatsopneming. Ook gelet daarop mag worden aangenomen dat de overeenkomst zorgvuldig is geformuleerd.
Het hof neemt daarom tot uitgangspunt dat, waar het de uitleg van de onderhavige overeenkomst betreft, op zijn minst een aanzienlijk gewicht toekomt aan (de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van) de bewoordingen van de overeenkomst.
6.4.7.
In verband met de voorgeschiedenis van de overeenkomst wijst het hof erop dat zij is gesloten ter beëindiging van een procedure, waarin [geïntimeerde] primair de verwijdering van de leilinden heeft gevorderd, op grond van het bepaalde in artikel 5:42 BW, en subsidiair het terugsnoeien ervan tot een hoogte van maximaal twee meter, op grond van het bepaalde in artikel 5:37 BW. De inleidende dagvaarding uit 2012 (prod. 5 inl. dagv.) bevat geen beschrijving van de wijze waarop de leilinden in de ogen van [geïntimeerde] zouden moeten worden teruggesnoeid.
heeft gesteld dat partijen tijdens de gerechtelijke plaatsopneming de bedoeling hebben gehad om een maximale hoogte van de leilinden af te spreken waarmee zij beiden zouden kunnen leven (inl. dagv. nr. 7).
[geïntimeerde] heeft echter niet gesteld dat tijdens de gerechtelijke plaatsopneming, vóór het moment waarop de overeenkomst werd gesloten, uitdrukkelijk is gesproken over het snoeien van de scheuten van de leilinden, als waarborg voor het behoud van een bepaalde (maximale) hoogte.
[appellanten] hebben gesteld dat de vijf leilinden tijdens de gerechtelijke plaatsopneming
'volop'scheuten vertoonden. Zij hebben verder gesteld dat de rechter op een bepaald moment tijdens de gerechtelijke plaatsopneming een voor [geïntimeerde] negatief uitvallend voorlopig oordeel heeft gegeven en zij, [appellanten] , daarop hebben aangegeven bereid te zijn om, als handreiking en geheel onverplicht, één legger van de vijf leilinden te verwijderen (cva nrs. 3.11 en 3.14). [geïntimeerde] heeft deze stellingen niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken.
[geïntimeerde] heeft niet gesteld dat zij vervolgens alsnog het snoeien van de scheuten ter sprake heeft gebracht en heeft aangegeven dat de te sluiten overeenkomst daarop mede betrekking zou moeten hebben. Evenmin is op dat moment een maximale hoogte van leilinden in meters/centimeters ter sprake gebracht. [geïntimeerde] heeft tijdens comparitie van partijen in hoger beroep gesteld dat zij ten tijde van de gerechtelijke plaatsopneming de maximale hoogte van 2.90 meter in haar achterhoofd had, maar dat dit niet zo is besproken.
Vervolgens is de overeenkomst gesloten, waarin [appellanten] zich heeft verplicht om, zoals aangeboden, één legger van de vijf leilinden te snoeien en te verwijderen. [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij
‘als tegenprestatie’voor het overige de huidige status quo van het hele perceel van [appellanten] heeft aanvaard.
6.4.8.
Het hof constateert, met partijen, dat de verplichting voor [appellanten] om de vijf leilinden te (laten) snoeien op de wijze zoals [geïntimeerde] thans vordert, niet rechtstreeks volgt uit de bewoordingen van de overeenkomst. Uit de gestelde feiten en omstandigheden blijkt evenmin dat er ten tijde van het aangaan van de overeenkomst anderszins sprake was van een gemeenschappelijke partijbedoeling op dit punt.
Gelet daarop en mede gelet op de voorgeschiedenis van de overeenkomst zoals hiervoor beschreven, heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd waarom zij redelijkerwijs mocht verwachten dat de overeenkomst haar het recht gaf (en geeft) om van [appellanten] te verlangen dat dezen de snoeiwerkzaamheden (laten) verrichten zoals thans gevorderd.
Gelet op de genoemde omstandigheden hoefden [appellanten] redelijkerwijs niet te verwachten dat zij, met de verplichting om de bovenste leggers te verwijderen, tevens de verplichting op zich namen om de daaronder gelegen leggers op een bepaalde (maximale) hoogte te houden en/of ieder jaar opnieuw een aantal keren te (laten) snoeien.
Aan het voorgaande doet niet af dat [appellanten] in de periode vóór het sluiten van de overeenkomst de leilinden in hun tuin gewoonlijk één keer per jaar door een hovenier lieten snoeien en daarna ook zelf nog snoeiwerkzaamheden aan de bomen verrichtten. [geïntimeerde] mocht er niet
zonder meerop vertrouwen dat de overeenkomst haar het
rechtgaf om de voortzetting van deze snoeiwerkzaamheden te verlangen (zodat de bomen steeds zo veel mogelijk de door haar gewenste (maximale) hoogte zouden hebben), laat staan met de jaarlijkse regelmaat zoals thans door haar gevorderd, gedeeltelijk door een hovenier en versterkt door een dwangsom.
[geïntimeerde] heeft geen feiten gesteld die, wanneer bewezen, het hof tot andere oordelen kunnen leiden.
De redelijkheid en billijkheid
6.5.
Voor zover uit de vordering (
‘zo nodig, in aanvulling op de letterlijke tekst daarvan’) en de onderbouwing daarvan volgt dat [geïntimeerde] (ook) een beroep wil doen op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW) overweegt het hof dat uit het voorgaande volgt dat de overeenkomst geen leemte bevat, die thans ruimte zou kunnen bieden voor een aanvulling. De overeenkomst moet, als onder finale kwijting gesloten vaststellingsovereenkomst en mede gelet op de voorgeschiedenis zoals hiervoor geschetst, zó worden begrepen dat daaruit geen andere verplichtingen volgen dan de (nagekomen) verplichting van [appellant] om de bovenste leggers van de vijf leilinden te verwijderen en de (onverminderd na te komen) verplichting van [geïntimeerde] om de status quo met betrekking tot het perceel van [appellanten] voor het overige te aanvaarden.
[geïntimeerde] heeft andermaal geen feiten gesteld die, wanneer bewezen, het hof tot een ander oordeel kunnen leiden.
Het hof overweegt in dit verband dat [geïntimeerde] (ook) geen feiten heeft gesteld die het hof kunnen leiden tot de conclusie dat een aanpassing van de overeenkomst op grond van de redelijkheid en billijkheid wordt vereist als gevolg van een wijziging van omstandigheden sedert het moment waarop de overeenkomst werd gesloten. Zo heeft [geïntimeerde] niet gesteld dat de vijf leilinden thans meer of andere overlast veroorzaken dan ten tijde van het sluiten van de overeenkomst (volgens haar) het geval was. In dit verband is verder van belang dat, zoals volgt uit de stellingen van [appellanten] , zij de vijf leilinden ieder jaar opnieuw (laten) snoeien, terwijl is gesteld noch gebleken dat [appellanten] voornemens zijn om dit snoeien in de toekomst na te laten.
Slotsom
6.6.1.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven in principaal hoger beroep slagen, terwijl de grieven I en II in incidenteel beroep falen. In verband met grief I in principaal hoger beroep overweegt het hof nog dat de vordering in eerste aanleg niet de ruimte bood om [appellanten] te verplichten tot het verrichten van snoeiwerkzaamheden op de gedetailleerde wijze zoals de rechtbank heeft gedaan, zodat kan worden gezegd dat de rechtbank in zoverre buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en zal de vordering van [geïntimeerde] volledig afwijzen.
6.6.2.
Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties veroordelen.
Gelet hierop faalt grief III in incidenteel hoger beroep.
6.6.3.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op € 282,- aan griffierecht en € 904,- (2 punten à € 452,-) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op € 406,82 aan verschotten (€ 95,82 explootkosten, € 311,- griffierecht) en
€ 1.788,- (2 punten à € 894,-) voor salaris advocaat voor het principaal hoger beroep en op
€ 447,- (1 punt à € 894,- x 0,5) voor salaris advocaat voor het incidenteel hoger beroep.
Het hof zal de nakosten begroten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
De door [appellanten] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van beroep,
en opnieuw rechtdoende:
wijst het door [geïntimeerde] gevorderde af,
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en van het principaal en incidenteel hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellanten] op
€ 282,- en € 904,- voor de eerste aanleg, op € 406,82 en € 1.788,- voor het principaal hoger beroep en op € 447,- voor het incidenteel hoger beroep,
en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden,
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening,
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, W.J.J. Beurskens en J.J. Verhoeven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 november 2017.
griffier rolraadsheer