ECLI:NL:GHSHE:2017:482

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2017
Publicatiedatum
9 februari 2017
Zaaknummer
200.204.577_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating in de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de weigering van de rechtbank Limburg om [appellant 1] en [appellante 2] toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 22 november 2016 geoordeeld dat de schuldenaren niet te goeder trouw waren geweest in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek tot toelating, en dat niet voldoende aannemelijk was dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zouden kunnen nakomen. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen uit de Faillissementswet, met name artikel 288, en heeft vastgesteld dat de schuldenaren onvoldoende bewijs hebben geleverd van hun goede trouw en de mogelijkheid om aan hun verplichtingen te voldoen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 1 februari 2017 is het hof geïnformeerd door de beschermingsbewindvoerder en hebben de appellanten hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten verzuimd hebben om belangrijke documenten, zoals de verklaring ex artikel 284 en 285 Fw, over te leggen, wat hun zaak heeft geschaad. Het hof heeft ook opgemerkt dat de appellanten onvoldoende hebben aangetoond dat hun psychosociale problemen beheersbaar zijn en dat er voldoende hulp aanwezig is.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank terecht de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] heeft afgewezen en heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De uitspraak benadrukt het belang van goede documentatie en bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 februari 2017
Zaaknummer : 200.204.577/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/225304 FT RK 16/1153 en C/03/225319 FT RK 16/1154
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1]
en
[appellante 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2] ,
advocaat: mr. M.E. Cuppen te Meerssen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 november 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 november 2016, hebben [appellant 1] en [appellante 2] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, verzoekers toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant 1] en [appellante 2] , bijgestaan door mr. Cuppen;
- de heer [beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: de
beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] overgelegde pleitnotities.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant 1] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de mededelingen van de beschermingsbewindvoerder zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat deze bekend is met het hoger beroep dat [appellant 1] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest en dat [appellant 1] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd.
“2.5. Het door de kredietbank opgemaakte overzicht van de schulden vermeldt belastingschulden van € 1.274,-, € 161,- en € 14.243,44, terwijl uit de specificaties blijkt van een totale belastingschuld van verzoekster van € 161,- en van verzoeker van € 7.746,28. Daarmee is de omvang van de actuele belastingschuld niet komen vast te staan.
Voorts blijkt uit de ten name van verzoeker gestelde specificatie dat diens belastingschulden bestaan uit huurtoeslagen 2010 t/m 2012, zorgtoeslagen 2011 t/m 2013, kindgebonden budget 2011 en 2012 en motorrijtuigenbelasting 2013. Deze schulden, die deels binnen vijf jaar voorafgaand aan de indiening van onderhavig verzoekschrift zijn ontstaan en naar hun aard niet te goeder trouw zijn, staan weliswaar enkel op naam van verzoeker maar betreffen jaren waarin verzoekers zijn gehuwd in gemeenschap van goederen, zodat deze toeslagen hen beiden ten goede zijn gekomen. Daarmee is ook verzoekster ten aanzien van het ontstaan van deze schulden niet te goeder trouw te achten.
2.6.
Ten aanzien van de overige schulden overweegt de rechtbank dat het merendeel daarvan na 2012 zijn ontstaan, deels zelfs nog in 2015, terwijl er sinds begin januari 2014 sprake is van een onderbewindstelling. Verzoekers hebben onvoldoende toegelicht waardoor deze schulden zijn ontstaan.”
2.7.
Daarnaast heeft verzoeker nagelaten duidelijkheid te verschaffen over aard en duur van zijn detentie die deels in Groot-Brittannië en deels in Nederland zou hebben plaatsgevonden. Verzoeker heeft weliswaar gesteld dat deze kwestie in 2003/2004 heeft gespeeld, maar stukken die dit kunnen bevestigen, heeft verzoeker, alhoewel door de rechtbank daarom verzocht, niet overgelegd. Daarmee kan de rechtbank ook niet vaststellen of er schulden zijn die als gevolg van strafbare feiten zijn ontstaan of onbetaald gelaten.”
2.8.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat verzoeker onvoldoende heeft aangetoond ' dat zijn psychosociale problemen, waarvan blijkens de verklaring van [getuige] van 24 augustus 2014 sprake is, beheersbaar zijn en dat er, voldoende hulp aanwezig is.”
3.5.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant 1] en [appellante 2] staan sinds 2012 onder beschermingsbewind. Eerst bij bewindvoerder [bewindvoerder 1] , zaakdoende als "B.B.&B. bewind". Deze [bewindvoerder 1] maakte er volgens [appellant 1] en [appellante 2] een potje van. De rechter overweegt dat de omvang van de belastingschulden niet is komen vast te staan. Een belastingschuld van € 1.274,-- ontbreekt in het overzicht van de kredietbank. Daarnaast ontbreekt een stuk onderbouwing van een belastingschuld. [appellant 1] ontving van [bewindvoerder 1] geen bewindvoeringsverslagen. [appellant 1] herkent de door de rechter genoemde belastingschuld ad € 1.274,-- niet en herkent ook de belastingschuld, die door de kredietbank niet is onderbouwd, niet. Deze zijn waarschijnlijk onder het bewind van [bewindvoerder 1] ontstaan. Dit bewind heeft tot omstreeks medio 2015 bestaan. Door de slechte bewindvoering beschikken [appellant 1] en [appellante 2] ook niet meer over de stukken en is het onmogelijk voor hen om na te gaan wat precies de ontstaansgeschiedenis van de belastingschulden is. Sinds toen is het bewind overgegaan naar [bewindvoerder 2] bewindvoering. Ook hier is het misgegaan. [appellant 1] en [appellante 2] weten niet of [bewindvoerder 2] het bewind naar behoren heeft gevoerd. Het lijkt er zeer sterk op dat dit niet het geval is. Daar waar de rechter overweegt dat uit het ontstaan van nieuwe schulden - welke nieuwe schulden overigens niet worden geconcretiseerd - blijkt dat [appellant 1] en [appellante 2] niet te goeder trouw zijn, is dit niet te begrijpen nu de malafide bewindvoering de reden voor het ontstaan van nieuwe schulden lijkt te zijn. Uit het ontstaan van deze schulden kan dus ook niet worden geconcludeerd dat [appellant 1] en [appellante 2] niet te goeder trouw zouden zijn, zij hebben te goeder trouw op hun bewindvoerders vertrouwd. De rechter dient te kijken naar de ontstaansgeschiedenis van de schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de aanvraag voor toetreding tot de WSNP. In deze zaak heeft de rechter ook naar de belastingschuld in de periode daarvoor gekeken, waarmee de rechter buiten zijn boekje is gegaan, toetsing is op grond van artikel 288 lid 1 onder b Fw vijf jaar voor de dag van de aanvraag WSNP. Tenslotte heeft de rechter volgens [appellant 1] en [appellante 2] ten onrechte geen acht geslagen op artikel 288 lid 3 Fw. De omstandigheden waaronder de schulden zijn ontstaan - het malafide beschermingsbewind - zijn volgens [appellant 1] en [appellante 2] immers onder controle.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] bevestigt dat hij de stukken van de eerste aanleg, met daaronder begrepen de verklaringen ex artikel 284 en 285 Fw, thans in het hoger beroep niet heeft overgelegd. Naar eigen zeggen verkeerde de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] in de veronderstelling dat de rechtbank die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld voor toezending van deze stukken aan het hof zorg zou dragen. Daarnaast zou een medewerker van het hof de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] ook telefonisch hebben medegedeeld dat alle benodigde stukken door het hof zouden zijn ontvangen. de ter zitting uitgevoerde controle van het geautomatiseerde administratiesysteem van het hof toont aan dat een dergelijk, noch enig ander, telefoongesprek in ieder geval niet is geregistreerd. Voorts geven [appellant 1] en [appellante 2] aan dat zij te goeder trouw zijn geweest, de schuld aan de Belastingdienst voor een te hoog bedrag op de schuldenlijst staat, een aantal schulden ten gevolge van een inadequaat voormalig beschermingsbewind zijn ontstaan en dat de schuld aan de ABN AMRO Bank uit 2015 van circa € 13.000,00 bij verzoekers zelfs geheel onbekend is. [appellant 1] verklaart hiertoe dat de schuldenlijst zoals die door het GKB bij het toelatingsverzoek is ingediend ook nimmer vooraf aan hem of [appellante 2] is voorgelegd. Tot slot doen [appellant 1] en [appellante 2] een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw en verzoeken zij daarnaast de zaak eventueel aan te houden teneinde hen in staat te stellen de ontbrekende stukken alsnog over te kunnen leggen.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. [appellant 1] en [appellante 2] communiceren naar behoren met hem en naar zijn inschatting zijn zij thans ook saneringsrijp te noemen.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Het hof stelt allereerst vast dat [appellant 1] en [appellante 2] thans in het hoger beroep verzuimd hebben om de verklaring ex artikel 284 en 285 Fw, onder meer inhoudende een overzicht van de schulden en een verslag van het verloop van het voorafgaand aan het verzoek betrachte minnelijk traject, over te leggen. Ingevolge art. 3.2.6 van het Landelijk Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven waren [appellant 1] en [appellante 2] hiertoe evenwel verplicht. Het hof heeft bij schrijven van 8 december 2016 de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] nog nadrukkelijk om de toezending van deze bescheiden heeft verzocht. Het hof acht zich op dit moment dan ook onvoldoende geïnformeerd om onderhavige zaak inhoudelijk te kunnen behandelen en beoordelen en derhalve is dan ook niet voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant 1] en [appellante 2] , zoals door hen gesteld is, ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden te goeder trouw dienen te worden geacht.
3.8.3.
Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat [appellant 1] en [appellante 2] eveneens verzuimd hebben om diverse stellingen in hun hoger beroepschrift te onderbouwen met stukken met betrekking tot onder meer de psychosociale problematiek van [appellant 1] alsmede stukken waaruit zou kunnen worden herleid dat het voormalige beschermingsbewind van [appellant 1] en [appellante 2] dermate inadequaat te werk is gegaan dat hieruit, zoals door [appellant 1] en [appellante 2] is aangedragen, nieuwe schulden zouden zijn ontstaan welke [appellant 1] en [appellante 2] om die reden niet, althans in mindere mate, toe te rekenen zouden zijn. Gelet op het vorengaande komt het hof voorts ook niet toe aan een beoordeling van het beroep van [appellant 1] en [appellante 2] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Voorts heeft [appellant 1] geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.8 dat niet gebleken is dat zijn psychosociale problemen, waarvan blijkens de verklaring van [getuige] van 24 augustus 2014 sprake is, beheersbaar zijn en dat er, voldoende hulp aanwezig is.
3.8.4.
Het hof ziet in het licht van het voorgaande tot slot ook onvoldoende grond de zaak aan te houden teneinde [appellant 1] en [appellante 2] , zoals door hen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is verzocht, in de gelegenheid te stellen om de ontbrekende stukken alsnog in hoger beroep over te leggen.
3.8.5.
Nog afgezien van al het voorgaande is er, mede blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad, ook geen rechtsregel die het hof verplicht de zaak aan te houden teneinde (alsnog ontbrekende) stukken (als de verklaring 284/285 Fw) te kunnen overleggen (die al eerder hadden kunnen en moeten worden overgelegd met het oog op de mondelinge behandeling (van het verzoek tot toelating) .
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, L.Th.L.G. Pellis en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2017.