ECLI:NL:GHSHE:2017:481

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2017
Publicatiedatum
9 februari 2017
Zaaknummer
200.204.570_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en de hardheidsclausule in faillissementsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating tot de schuldsaneringsregeling van twee appellanten, [appellant 1] en [appellante 2]. De rechtbank Limburg had eerder hun verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet te goeder trouw waren geweest ten aanzien van het ontstaan van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek en dat niet voldoende aannemelijk was dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zouden kunnen nakomen.

In hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat hun financiële situatie is verbeterd sinds de invoering van het beschermingsbewind en dat zij geen nieuwe schulden hebben gemaakt. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant 1] inmiddels een parttime baan heeft en dat de gemeenteschuld is afgelost. Het hof heeft echter ook geconstateerd dat [appellante 2] kampt met aanzienlijke psychosociale problemen waarvoor zij in afwachting is van behandeling. Het hof heeft geoordeeld dat, hoewel [appellant 1] aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling voldoet, [appellante 2] dat niet doet vanwege haar onbeheersbare psychosociale problematiek.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd ten aanzien van [appellante 2] en vernietigd ten aanzien van [appellant 1], waarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling voor [appellant 1] is toegewezen. Het hof heeft benadrukt dat voor toelating tot de schuldsaneringsregeling aan alle drie de vereisten van artikel 288 lid 1 Fw moet zijn voldaan, en dat de hardheidsclausule niet kan worden ingeroepen voor de vereiste van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 februari 2017
Zaaknummer : 200.204.570/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/224395 FT RK 16/1034 & C/03/224397 FT RK 16/1035
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1]
en
[appellante 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2]
advocaat: mr. K.A.M.J. Horsch te Valkenburg a/d Geul.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats [vestigingsnaam] , van 22 november 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 november 2016, hebben [appellant 1] en [appellante 2] verzocht ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoekers van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellant 1] en [appellante 2] , bijgestaan door mr. Horsch,
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- de inhoud van het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 19 januari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant 1] en [appellante 2] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de uitlatingen van de beschermingsbewindvoerder zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat zij bekend is met het hoger beroep dat [appellant 1] en [appellante 2] hebben ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant 1] en [appellante 2] , die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, hebben ieder voor zich de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant 1] en [appellante 2] blijkt een totale schuldenlast van € 45.461,45. Daaronder bevinden zich een drietal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 3.964,00 alsmede een schuld aan de gemeente Breda van € 4.584,53. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellante 2] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4. Uit de door de Kredietbank Limburg opgemaakte verklaring als bedoeld in artikel 285 Fw blijkt dat de totale schuldenlast € 45.461,45 bedraagt. Van deze schuldenlast betreft
€ 9.110,27 energieschulden en € 3.447,22 telefonieschulden. Deze schulden dateren alle van 2013. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze schulden te goeder trouw zijn ontstaan.
De verzoekers hebben voorts een schuld. bij de gemeente [vestigingsnaam] van € 2.295,37, waarvan de ontstaansdatum blijkens het overzicht 1 januari 2013 is. Ter zitting hebben verzoekers verklaard dat deze schuld nagenoeg is afgelost, maar zij hebben nagelaten daarvan bewijs over te leggen. Deze schuld betreft terugvordering van verleende bijstand. Dergelijke schulden zijn naar hun aard niet te goeder trouw.”
2.5.
De verzoekers verklaren ter zitting voorts dat de actuele belastingschuld niet overeenkomt met het schuldenoverzicht zoals opgemaakt door de Kredietbank, waarin de schulden aan de Belastingdienst staan opgenomen voor bedragen van € 3.901,- respectievelijk € 62,- en € 1. De onderliggende stukken waaruit dit zou blijken ontbreken. In het dossier zit enkel een specificatie van 11 augustus 2015 ten name van verzoekster ter zake een aanslag Inkomstenheffing 2013. Recentere opgaven ontbreken evenals (eventuele) aanslagen ten name van verzoeker. Daarmee heeft de rechtbank onvoldoende zicht gekregen op de omvang van de belastingschulden die veelal naar hun aard evenmin te goeder trouw zijn.”
2.6.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verzoekster niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen, zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat zij onlangs is doorgestuurd naar een psycholoog in verband met reeds enkele jaren bestaande overspannenheid. In de door haar overgelegde verklaring van de keuringsarts wordt de psycho-sociale problematiek bevestigd, terwijl niet is gebleken dat deze beheersbaar is en er voldoende hulp aanwezig is.”
2.7.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat verzoeker geen verklaring heeft overgelegd waaruit blijkt hoelang en waarom hij geen werk heeft en welke pogingen hij heeft gedaan om aan betaalde arbeid te komen.
3.5.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan ieder voor zich in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het verzoekschrift – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende aangevoerd.
Sinds de invoering van het beschermingsbewind op 16 januari 2014 gaat het volgens [appellant 1] en [appellante 2] op financieel vlak goed en is er sprake van stabiliteit. [appellante 2] heeft, in de drie jaar dat ze onder bewind staat, Carpaal Tunnel Syndroom in haar handen ontwikkeld en zij moet hiervoor naar een specialist. Tevens is sprake van een reumatische aandoening die nader onderzocht gaat worden. Eind 2016 is, na verschillende bloedonderzoeken en afspraken bij de huisarts na extreem gewichtsverlies, slapeloosheid en veel paniekaanvallen, Hpa-as geconstateerd bij [appellante 2] . Dat is een uitputting van de bijnieren.
[appellant 1] is thans aan het werk als volleerd beveiliger bij Polygarde met een jaarcontract van 26 uur per week bij het bedrijf waar hij als stagiair zijn praktijk heeft genoten. [appellant 1] weet dat dit niet genoeg uren zijn, reden waarom hij doende is met solliciteren bij andere beveiligingsbedrijven om zijn open uren mee te gaan vullen. [appellant 1] kan waarschijnlijk op korte termijn ook meer dan 26 uur aan de slag bij Polygarde zelf.
Er zijn geen nieuwe schulden gemaakt sinds het beschermingsbewind. [appellant 1] en [appellante 2] zijn daadwerkelijk tot inzicht gekomen en zij willen een voorbeeld zijn voor hun opgroeiende kinderen. De verschillende energierekeningen komen voornamelijk voort uit de situatie in [plaats] , hetgeen langer geleden is dan vijf jaar voor de datum van het verzoek. [appellant 1] en [appellante 2] hadden beiden geen telefoon en dachten die € 80,00 in de maand wel te kunnen missen. Nog geen drie maanden later kwamen er echter zoveel schuldeisers dat zij dit niet konden opbrengen. De gemeenteschuld van € 2.295,37 is nagenoeg afgelost. De belastingschuld is ontstaan omdat [appellante 2] van 10 januari 2013 (datum oprichting) tot 21 november 2013 (datum staking) stond ingeschreven met haar eenmanszaak.
[appellant 1] en [appellante 2] doen tot slot een beroep op de in lid 3 van artikel 288 Fw opgenomen hardheidsclausule. De omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van de schulden, zijn door hen onder voldoende bestendige controle gekregen. In onderhavig geval zijn immers objectiveerbare maatregelen getroffen: er is een vaste energieleverancier, de telefonieschulden zijn verminderd en er wordt niet meer optimistisch/lichtzinnig met schulden omgaan, de gemeenschulden zijn afgelost en de onderneming is gestaakt. Inmiddels is ook sprake van een stabiele (woon)situatie en [appellant 1] en [appellante 2] staan onder beschermingsbewind dat goed verloopt. Ook is de (particuliere) administratie onder controle en is er sprake van een dermate wijziging in de achterliggende (gedrags)omstandigheden - geen nieuwe schulden - dat naar oordeel van verzoekers een beroep op de hardheidsclausule dient te slagen. Ook de psychosociale problemen van [appellante 2] zijn volgens [appellant 1] en [appellante 2] beheersbaar.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant 1] en [appellante 2] geven aan dat de gemeenteschuld inmiddels geheel is afgelost; in dit verband wijzen zij op de brief van Sociale Zaken [vestigingsnaam] Heuvelland van 9 januari 2017, welke brief in hoger beroep is overgelegd. Voorts geeft [appellante 2] aan dat zij nog immer kampt met psychosociale problemen en dat zij op dit moment op de wachtlijst staat voor een behandeling hiervan. [appellant 1] geeft aan dat hij aanvullend solliciteert, ook voor beveiligingswerk in het weekend. Mocht hij evenwel geen aanvullend werk in de beveiligingsbranche weten te verwerven, dan is hij zeker bereid om ook op andere vakgebieden te solliciteren. Voorts herhalen [appellant 1] en [appellante 2] nadrukkelijk en gemotiveerd hun beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. De contacten met het gezin zijn veelal telefonisch en verlopen goed. Ook zijn er gedurende het beschermingsbewind geen oude schulden bekend geworden.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] niet kunnen voortgaan met het betalen van hun schulden als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw. Onvoldoende aannemelijk is echter dat een groot aantal schulden van [appellant 1] en [appellante 2] te goeder trouw is ontstaan als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw. Meer in het bijzonder betreft het hier de schulden aan diverse energieleveranciers, de telefonieschulden en de schulden aan de Belastingdienst. [appellant 1] en [appellante 2] hebben ook erkend dat voornoemde schulden niet te goede trouw zijn ontstaan.
3.8.3.
Het hof is dit specifieke geval echter van oordeel dat het beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw gehonoreerd kan worden. Het hof acht, gezien de inhoud van de in hoger beroep overgelegde stukken zoals toegelicht tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, het namelijk voldoende aannemelijk dat [appellant 1] en [appellante 2] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het onbetaald laten van hun schulden onder controle hebben gekregen. Zo hebben [appellant 1] en [appellante 2] op dit moment een vaste energieleverancier wiens rekeningen tijdig en volledig worden voldaan, hebben zij hun aantal telefoonabonnementen teruggebracht tot één, is de gemeenteschuld en heeft [appellante 2] haar onderneming zeer tijdig beëindigd. Voorts is er door middel van het ingestelde beschermingsbewind thans ook een adequate ondersteuning gerealiseerd, zijn er mede daardoor geen nieuwe schulden ontstaan en heeft [appellant 1] een parttime arbeidsbetrekking weten te verwerven waarnaast hij actief aanvullend solliciteert. Samengevat is het hof derhalve van oordeel dat er aantoonbaar sprake is van een zekere gedragsverandering en een wezenlijke wending ten goede.
3.8.4.
Vast staat evenwel ook dat [appellante 2] kampt met een aanzienlijke psychosociale problematiek waarvoor zij in afwachting is van de aanvang van een behandeling. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante 2] , nu de behandeling voor voornoemde problematiek nog moet aanvangen, logischerwijs niet overgelegd. Het verzoek van [appellante 2] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient (voor het moment) in tegenstelling tot het verzoek van [appellant 1] dan ook te worden afgewezen, nu als gevolg van deze (vooralsnog bij gebrek aan adequate behandeling niet al enige tijd beheersbare) psychosociale problematiek op dit moment nog onvoldoende aannemelijk is dat [appellante 2] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw.
3.8.5.
Voor alle duidelijkheid merkt het hof nog op, dat, om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering, aan alle drie de toelatingsvereisten van artikel 288 lid 1 Fw dient te zijn voldaan en dat de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw niet ziet op het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw. In verband met deze laatste weigeringsgrond kan, anders dan in het geval van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw, een geslaagd beroep op de hardheidsclausule [appellante 2] dus niet baten. Mede hierom is het van belang dat [appellante 2] de behandeling van haar psychosociale problemen, welke problemen door haar ook niet worden ontkend, zo snel mogelijk kan aanvangen, opdat die problemen verdwijnen dan wel beheersbaar worden. In beginsel staat er niets aan in de weg dat [appellante 2]
,indien en zodra zij als gevolg van een succesvol verlopen behandeltraject wel over een actuele en ter zake doende rapportage ten aanzien van haar psychosociale problematiek beschikt waaruit kan worden herleid dat deze problematiek inmiddels (duurzaam) beheersbaar kan worden geacht, opnieuw kan verzoeken te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (zo een buitengerechtelijke schuldregeling niet tot de reële mogelijkheden blijkt te horen: zie nader artikel 285 lid 1 onderdeel f Fw).
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal ten aanzien van [appellante 2] dan ook worden bekrachtigd en ten aanzien van [appellant 1] worden vernietigd, waarbij het verzoek van [appellant 1] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog zal worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant 1] voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt ten aanzien van [appellante 2] het vonnis waarvan beroep;
vernietigt ten aanzien van [appellant 1] het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellant 1] ,
wonende te [postcode] [woonplaats] ,
aan de [adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Limburg, zittingsplaats [vestigingsnaam] , kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, S.M.A.M. Venhuizen en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2017.