In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating tot de schuldsaneringsregeling van twee appellanten, [appellant 1] en [appellante 2]. De rechtbank Limburg had eerder hun verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet te goeder trouw waren geweest ten aanzien van het ontstaan van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek en dat niet voldoende aannemelijk was dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zouden kunnen nakomen.
In hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat hun financiële situatie is verbeterd sinds de invoering van het beschermingsbewind en dat zij geen nieuwe schulden hebben gemaakt. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant 1] inmiddels een parttime baan heeft en dat de gemeenteschuld is afgelost. Het hof heeft echter ook geconstateerd dat [appellante 2] kampt met aanzienlijke psychosociale problemen waarvoor zij in afwachting is van behandeling. Het hof heeft geoordeeld dat, hoewel [appellant 1] aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling voldoet, [appellante 2] dat niet doet vanwege haar onbeheersbare psychosociale problematiek.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd ten aanzien van [appellante 2] en vernietigd ten aanzien van [appellant 1], waarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling voor [appellant 1] is toegewezen. Het hof heeft benadrukt dat voor toelating tot de schuldsaneringsregeling aan alle drie de vereisten van artikel 288 lid 1 Fw moet zijn voldaan, en dat de hardheidsclausule niet kan worden ingeroepen voor de vereiste van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw.