3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- Bij huurovereenkomst van 27 januari 2012 heeft de woningstichting aan [huurster] (hierna: [huurster] ) de woning aan de [adres] te [woonplaats] verhuurd. De woning is een appartement dat gelegen is in een appartementengebouw.
- [appellant] is sinds 14 november 2013 bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [huurster] .
- [huurster] ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
- Aan [huurster] is via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) woonbegeleiding toegekend.
- [huurster] heeft in het najaar van 2013 de heer [de vriend van huurster] leren kennen. [de vriend van huurster] heeft daarna regelmatig in de woning van [huurster] verbleven. De woningstichting heeft vervolgens klachten ontvangen over vanuit de woning van [huurster] veroorzaakte geluidsoverlast.
- Bij brief van 13 januari 2014 heeft de woningstichting aan [huurster] onder meer het volgende meegedeeld:
‘Naar aanleiding van ons gesprek op 7 januari jl. bevestig ik u hetgeen wij besproken hebben.
De frequente aanwezigheid van dhr. [de vriend van huurster] in uw woning heeft ernstige overlastklachten, vooral geluidsoverlast in de nachtelijke uren, tot gevolg. In verband hiermee, en in verband met eerdere ernstige overlastklachten van omwonenden op voormalige woonadressen van dhr. [de vriend van huurster] , hebben wij u geïnformeerd over het feit dat wij aan u geen toestemming voor inwoning door dhr. [de vriend van huurster] verlenen.
U geeft aan dat er geen sprake meer is van inwoning door dhr. [de vriend van huurster] . Wij vertrouwen er dan ook op dat wij geen klachten van geluidsoverlast meer zullen ontvangen. (…) Wij vragen de melders van de overlast ons in kennis te stellen, wanneer de klacht voortduurt of op een later tijdstip weer optreedt.’
- De woningstichting heeft ook in de loop van 2014 een aantal klachten ontvangen van meerdere bewoners van het appartementencomplex over door [huurster] en haar partner [de vriend van huurster] veroorzaakte ernstige overlast, met name bestaande uit geluidsoverlast, onder meer in de nachtelijke uren.
- De woningstichting heeft [huurster] op 5 november 2014 in kort geding gedagvaard en veroordeling van [huurster] tot ontruiming van de woning gevorderd wegens de door haar en [de vriend van huurster] veroorzaakte ernstige geluidsoverlast. [huurster] heeft verstek laten gaan in die procedure. De kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft de vordering vervolgens toegewezen bij (verstek)vonnis in kort geding van 19 november 2014.
- Bij dagvaarding van 3 december 2014 heeft [huurster] verzet ingesteld tegen het vonnis in kort geding van 19 november 2014.
- De woningstichting heeft [huurster] op 10 december 2014 in een bodemprocedure gedagvaard en ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van [huurster] tot ontruiming van het gehuurde gevorderd wegens, kort gezegd, het veroorzaken van ernstige overlast voor omwonenden.
- Het verzet tegen het kortgedingvonnis van 19 november 2014 is behandeld ter zitting van de kantonrechter van 15 december 2014. Bij die mondelinge behandeling hebben de partijen een regeling getroffen ter beëindiging van de procedure. Die regeling, die is neergelegd in het proces-verbaal van de zitting, luidt als volgt:
‘1. Verhuurder doet afstand van haar rechten uit het verstekvonnis van 19 november 2014.
2. Huurster zegt toe geen overlast te zullen veroorzaken en de woonbegeleiding door Envida (of welke instantie dan ook) te blijven accepteren zolang de indicatie geldt.
3. Huurster zegt toe dat zij de heer [de vriend van huurster] geen toegang meer zal verlenen tot haar woning.
4. Verhuurster behoudt zich het recht voor om in geval van hernieuwde overlast huurster opnieuw in rechte te betrekken.
5. Deze regeling is aangegaan onder het voorbehoud van toestemming van de bewindvoerder van huurster, de heer [appellant] .’
De bewindvoerder heeft deze regeling in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [huurster] goedgekeurd.
- In verband met de getroffen regeling heeft de bodemprocedure, waarin de woningstichting [huurster] op 10 december 2014 had gedagvaard om op 24 december 2014 te verschijnen, geen doorgang gevonden.
- De woningstichting heeft in de loop van 2015 weer van meerdere bewoners uit het appartementencomplex klachten ontvangen over vanuit de woning van [huurster] veroorzaakte overlast, onder meer bestaande uit geluidsoverlast tijdens de nachtelijke uren. Naar aanleiding van een van die meldingen heeft de heer [bewoner van het appartementencomplex] van de politie bij e-mail van 21 oktober 2015 het volgende meegedeeld aan mevr. [medewerker van de woningstichting] van de woningstichting:
‘Afgelopen nacht is de patrouille daar weer geweest ivm overlast. De veroorzaker was weer de alom bekende Vriend van haar [de vriend van huurster] die daar weer verbleef.
In huis was het volgens de collega’s weer een grote puinhoop.’
- De zorginstelling die de woonbegeleiding van [huurster] uitvoerde, is omstreeks eind 2015 gestopt met de woonbegeleiding van [huurster] . De zorginstelling heeft bij brief van 21 maart 2016 aan de advocaat van de woningstichting meegedeeld dat de begeleiding gestopt is omdat, kort gezegd, [huurster] ondanks herhaald verzoek geen contact meer heeft opgenomen en niet reageert op verzoeken om afspraken te maken. In de brief staat voorts dat de Wmo-beschikking nog geldig is en dat de zorginstelling bereid is de hulp te hervatten op het moment dat [huurster] de hulp op structurele basis accepteert.
- De woningstichting heeft een rapport van de heer [bewoner van het appartementencomplex] van de politie van 21 maart 2016 overgelegd, waarin drie overlastmeldingen uit 2015 met betrekking tot de woning van [huurster] zijn opgesomd en besproken.
- De woningstichting heeft een mutatierapport van de politie van 3 april 2016 overgelegd. In dat rapport staat onder meer het volgende:
‘Met de bovenburen en de buren ernaast gesproken men gaf aan erg veel overlast van [huurster] te hebben.”
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderde de woningstichting in eerste aanleg:
- ontbinding van de huurovereenkomst;
- veroordeling van [huurster] , althans van de bewindvoerder in zijn hoedanigheid, tot ontruiming van de woning;
- veroordeling van [huurster] , althans van de bewindvoerder in zijn hoedanigheid, tot betaling van € 375,20 voor elke maand dat [huurster] na de ontbinding van de huurovereenkomst nog in de woning verblijft, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat het bedrag opeisbaar is geworden;
met veroordeling van [huurster] , althans van de bewindvoerder in zijn hoedanigheid, in de proceskosten waaronder begrepen de nakosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft de woningstichting, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[huurster] komt de afspraken die in het proces-verbaal van de zitting van 15 december 2014 zijn vastgelegd niet na. Zij veroorzaakt weer overlast, zij laat [de vriend van huurster] weer toe tot de woning en zij werkt niet mee aan de woonbegeleiding. Door het wederom veroorzaken van overlast en door het niet-nakomen van de gemaakte afspraken schiet [huurster] tekort in de nakoming van de huurovereenkomst. De woningstichting kan hierdoor aan haar andere huurders geen rustig huurgenot verschaffen. Van de woningstichting is niet te vergen de huurovereenkomst met [huurster] nog te laten voortduren.
3.2.3.De bewindvoerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.De kantonrechter heeft bij rolbeslissing een comparitie van partijen gelast.
3.2.5.De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 4 maart 2016. Bij gelegenheid van de comparitie heeft de kantonrechter met toepassing van artikel 232 lid 2 sub a Rv een mondeling tussenvonnis gewezen. In dat tussenvonnis heeft de kantonrechter, samengevat, het volgende overwogen.
- Indien [huurster] een van de voorwaarden van de regeling van 15 december 2014 niet is nagekomen, is de ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd. Omdat de regeling een laatste kans vormde voor [huurster] om de woning te behouden, zal niet snel geoordeeld kunnen worden dat de tekortkoming die volgt uit de overtreding van een van de voorwaarden, wegens haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigt.
- Het ligt op de weg van de woningstichting om te bewijzen dat [huurster] een of meer van de voorwaarden van de regeling heeft overtreden. De woningstichting kan dit bewijs vermoedelijk leveren door schriftelijke stukken over te leggen.
De kantonrechter heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen voor een akte houdende bewijslevering door de woningstichting.
3.2.6.In het eindvonnis van 20 juli 2016 heeft de kantonrechter, kort samengevat, als volgt geoordeeld:
- De woningstichting is erin geslaagd om te bewijzen dat [huurster] zich niet heeft gehouden aan in elk geval twee van de drie voorwaarden (namelijk de voorwaarde om geen overlast te zullen veroorzaken en de voorwaarde om de woonbegeleiding door Envida te blijven accepteren zolang de indicatie geldt).
- Zoals reeds overwogen in het tussenvonnis, zijn dit geen tekortkomingen die vanwege hun geringe betekenis de ontbinding van de huurovereenkomst en de daaruit volgende ontruiming van het gehuurde niet rechtvaardigen.
- Voor een belangenafweging is bij deze stand van zaken geen ruimte meer.
- De veroordelingen moeten overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 7 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:525 tegen de bewindvoerder in zijn hoedanigheid worden uitgesproken.
Op grond van deze overwegingen heeft de kantonrechter:
- de huurovereenkomst ontbonden;
- de bewindvoerder veroordeeld om de woning binnen 14 dagen te ontruimen;
- de bewindvoerder veroordeeld tot betaling van € 375,20 voor elke maand dat [huurster] na de ontbinding van de huurovereenkomst nog in de woning verblijft, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat het bedrag opeisbaar is geworden.
De kantonrechter heeft de bewindvoerder in de proceskosten waaronder begrepen de nakosten veroordeeld en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2.7.[huurster] heeft de woning na het vonnis ontruimd. Dit ontneemt aan de bewindvoerder niet het belang bij dit hoger beroep.
3.3.1.De bewindvoerder heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Grief 5 komt tweemaal voor. Het hof zal de eerste grief 5 aanduiden als grief 5A en de tweede grief 5 als grief 5B.
3.3.2.De bewindvoerder heeft op basis van zijn grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de woningstichting.
Met betrekking tot de grieven