Uitspraak
7.Het tussenarrest van 13 juni 2017
8.Het verdere verloop van de procedure
vrouw, samengevat, het volgende. Op 2 mei 2016 (na het pleidooi op 10 februari 2016) is de vrouw toegelaten tot de schuldsanering. De bewindvoerder heeft thans besloten de procedure over te nemen en zich bij te laten staan door mr. Knottenbelt. De bewindvoerder beschikt over de hiervoor vereiste machtiging van de rechter-commissaris (de brief van de bewindvoerder en de machtiging zijn als bijlage aangehecht). Voor oproeping van de bewindvoerder (om zich uit te laten over de procedurele gevolgen van de schuldsanering) en schorsing van de procedure bestaat dan geen reden meer.
hofoordeelt als volgt. De bewindvoerder heeft het proces overgenomen en de schuldenaar (de vrouw) is ingevolge art. 313 Fw jo. art. 27-28 Fw buiten het geding (gesteld). De bewindvoerder heeft de vereiste machtiging van de rechter-commissaris (art. 316 lid 2 Fw). Het verzoek van de man tot oproeping van de bewindvoerder zal worden afgewezen. Daarbij bestaat geen belang.
9.Het tussenarrest van 13 december 2016
manmaakt bezwaar tegen een vermeerdering van eis door de vrouw in haar antwoordakte (brief van de man van 6 maart 2017, zie reeds rov. 5, hiervóór). Het hof begrijpt dat het bezwaar zich richt tegen het verzoek van de vrouw de man te “veroordelen” tot betaling van het haar uit hoofde van de verdeling van de huurbaten toekomende bedrag (antwoordakte, pt. 57 en p. 17 sub I; de vrouw heeft hierbij het woord “veroordelen” gecursiveerd). De vrouw heeft dit verzoek gedaan “teneinde maximale duidelijkheid te verschaffen aan de executerende deurwaarder en daarmee (…) te voorkomen dat de man eindeloze executiegeschillen opwerpt” (antwoordakte, pt. 57).
hofoordeelt als volgt. Het bezwaar van de man is terecht. De vrouw heeft haar eis met haar antwoordakte willen vermeerderen. Dit blijkt uit de antwoordakte gelezen in onderlinge samenhang met haar memorie van grieven, waarin de vrouw slechts vordert dat de huurbaten “alsnog [dienen] te worden vastgesteld en in de verdeling betrokken” (mvg, pt. 91). De vermeerdering van eis is in strijd met de twee conclusieregel en van uitzonderingen daarop is niet gebleken. De vermeerdering van eis zal daarom buiten beschouwing blijven.
manmaakt voorts bezwaar tegen de producties door de vrouw overgelegd bij haar antwoordakte. Het hof ziet niet in waarom de producties niet zouden moeten worden toegelaten. De vrouw heeft immers mogen reageren op de akte van de man (die ook van een groot aantal producties is voorzien).
manverzoekt voorts nog te mogen reageren op de antwoordakte van de vrouw. Dit verzoek wijst het
hofaf. Op de reactie die de man ongevraagd heeft gegeven op de antwoordakte (onder het kopje “Onjuistheden”) slaat het
hofgeen acht. Het hof heeft de man niet in de gelegenheid gesteld aldus te reageren, en hij had daarvan ook moeten afzien.
10.De verdere beoordeling
manvoert het volgende aan. De vrouw heeft beslag doen leggen onder de huurders “van de man” (akte, pt. 3), te weten:
vrouwvoert hiertegen het volgende aan.
hofoordeelt als volgt. Uit de brief van 29 december 2016 van deurwaarderskantoor [deurwaarderskantoor] aan de man (akte, prod. 26) blijkt dat het beslag de alimentatie betrof. Het beslag brengt dus niet mee dat de man de huuropbrengsten niet behoeft te delen met de vrouw. Het “betekeningsexploit” (prod. 22 ), waarop de man zich beroept, geeft geen aanleiding tot een andere conclusie. Daaruit blijkt alleen van de door de man genoemde beslagen (met dien verstande overigens dat waar het [huurder van de bedrijfshal] betreft alleen [adres 1] staat vermeld en niet [adres 2] en [adres 3] ); het proces-verbaal en de daarin vermelde titel, waarnaar het exploit verwijst, heeft de man verzuimd aan te hechten.
manvoert het volgende aan. De kosten over de periode 27 augustus 2007 tot en met 31 december 2008 zijn gespecificeerd in bijlage A1 en A2.
vrouwvoert hiertegen het volgende aan.
hofoordeelt als volgt.
hofstelt vast dat uit de verklaring van [administrateur] volgt dat de bedrijfshallen [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] , [adres 6] en [adres 7] zijn verhuurd en huuropbrengsten hebben opgeleverd. Waarom de man [administrateur] niet heeft gevraagd naar de huuropbrengsten van [adres 8] is onduidelijk. Het had op de weg van de man gelegen dit nader toe te lichten. Uit de huurovereenkomst met [de vennootschap] volgt ook dat alle bedrijfshallen, inclusief [adres 8] , zijn verhuurd (vanaf 26 januari 2009 of 1 februari 2009). De man heeft slechts zeer fragmentarisch inzicht gegeven in zijn huuropbrengsten. Het hof stelt vast dat de man, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet aan de hand van verificatoire bescheiden opgave heeft gedaan van de huuropbrengsten. De man heeft de ingevolge art. 21 Rv op hem rustende verplichting de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren niet nageleefd. Het hof komt het daarom geraden voor, voor de vaststelling van de huuropbrengsten de marktconforme huur van € 126.408,-- per jaar (aldus rapport [rapport] , prod. 14 hb) als uitgangspunt te hanteren, zoals door de vrouw ook betoogd (die het maandbedrag heeft berekend op: € 10.534,--). De hier relevante periode (27 augustus 2007 - 25 februari 2010), beslaat 30 maanden, waardoor van een ontvangen huur van € 316.020,-- zal worden uitgegaan (aldus ook het primaire standpunt van de vrouw, akte pt. 56).
hofstelt vast dat de man de concept-akte niet heeft overgelegd, waardoor het hof niet kan vaststellen of de concept-akte, zoals de man betoogt, ziet op “ [vestigingsplaats] ”. Dit acht het hof temeer van belang nu de man zich voor zijn verzoek beroept op (pleitnotitie, p. 6) een kort geding vonnis van 14 april 2015 (mva tevens incid appel, prod. 5), waarin is geoordeeld dat de “de vrouw (…) geen enkel belang [heeft] om die wilsverklaring niet aanstonds en onvoorwaardelijk af te leggen.” Dáár ging het echter om onroerend goed in [woonplaats] , waarvoor geen leveringsakte hoefde te worden gepasseerd (om de gezamenlijke eigendom daarvan over te laten gaan op de man); enkel een doorhaling van de naam van de vrouw in de registers was daarvoor vereist. Het hof zal derhalve niet terugkomen van zijn beslissing op de grief van de man.
hofoordeelt als volgt. Deze stelling gaat al niet op omdat de beschikking van die rechtbank dateert van 1 mei 2007 (antwoordakte, prod. 14) en het in die procedure niet ging om de huurinkomsten in de periode waar het thans om gaat, te weten 27 augustus 2007 tot 25 februari 2010.
hofoordeelt als volgt. Het betoog van de man berust op een onjuiste lezing van het arrest van 13 december 2016 waarin juist is geoordeeld dat verhuur leidt tot een lagere waarde (rov. 3.8.2). Er is geen aanleiding op dit oordeel terug te komen. De deskundige heeft ook uitdrukkelijk verklaard dat de waarde in het economisch verkeer leeg en ontruimd hoger is dan de waarde in verhuurde staat. Terecht wijst de vrouw ook op dit laatste (antwoordakte, pt. 28 en prod. 13).
hofoordeelt als volgt. Uit de door de vrouw aangevoerde gronden blijkt dat zij verdeling van de huuropbrengsten vordert. De vrouw heeft haar vordering van een uitgebreide toelichting voorzien (mvg, pt. 23 en pt. 87-91). De vordering was aldus kenbaar voor de man. De man heeft daartegen zelfs verweer gevoerd (mva, pt. 36). Het hof dient daarom, anders dan de man meent, te beslissen over die vordering.
hofwijst het beroep op verjaring af en volstaat daartoe met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:762, rov. 3.4.1:
Art. 3:179 lid 2 BW bepaalt dat de omstandigheid dat bij een verdeling een of meer goederen zijn overgeslagen, alleen ten gevolge heeft dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Ook een dergelijke vordering tot nadere verdeling is een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed in de zin van art. 3:178 lid 1 BW en uit dien hoofde dus niet aan verjaring onderhevig. Daarbij is niet van belang of het desbetreffende goed opzettelijk of onbedoeld is overgeslagen.”
manvoert voorts het volgende aan. Door de betaling van partneralimentatie en het beslag dat de vrouw heeft gelegd, kon de man niet aan zijn betalingsverplichtingen jegens [ltd] Ltd. voldoen. Daardoor “heeft [de vennootschap] als dochtervennootschap van [ltd] Ltd. geen huurpenningen meer voldaan” (akte pt. 29).
hofoordeelt als volgt. Hier laat de man na duidelijk te maken wanneer [de vennootschap] is opgehouden huurpenningen te voldoen. Is dit vanaf de ingangsdatum van de enige huurovereenkomst die de man heeft overgelegd (rov. 10.3, hiervóór: 26 januari 2009 danwel 1 februari 2009) of was dit nadien of zelfs na afloop van de periode waarover de huurinkomsten moeten worden gedeeld (te weten na 25 februari 2010)?
hofoordeelt als volgt. Productie 31 betreft een document ondertekend door de man en een zekere [sole director van Ltd] , als “sole director” van [ltd] Limited. Onder het kopje “Agreements” staat in dit document het volgende:
manverzoekt het hof in dit onderdeel van zijn akte terug te komen van de bindende eindbeslissing op grief IV in principaal appel, in rov. 3.9.3 (onder het kopje “ [woonplaats] ”). Het hof heeft daar als volgt geoordeeld:
vrouwmoet de verzochte herziening worden afgewezen: de beslissing van het hof berust niet op een onjuiste grondslag (antwoordakte, pt. 69).
hofmerkt voor alles het volgende op.
hofzal voorts niet terugkomen van zijn bindende eindbeslissing, hiervóór weergegeven, en overweegt daartoe als volgt.
vrouwmoet de verzochte herziening worden afgewezen: de beslissing van het hof berust niet op een onjuiste grondslag (antwoordakte, pt. 69).
hofoordeelt als volgt. De man wenst thans (akte pt. 75) uit te gaan van een hoger bedrag dan € 1.379.000,--, maar daartoe had hij zelf een grief moeten formuleren. Ook tegen de beslissing van de rechtbank dat, kort weergegeven, alleen de hypotheekschuld in mindering strekt op de waarde van de onroerende zaken te [vestigingsplaats] , maar niet de rentetermijnen, heeft de man geen grief gericht, zodat van de juistheid van die beslissing moet worden uitgegaan. Voor zover de man bij zijn akte alsnog deze grieven heeft willen indienen, is hij daarmee te laat. De twee conclusie-regel verzet zich daartegen en van uitzonderingen daarop is niet gebleken. Aan het betoog van de man dat uitgegaan moet worden van de hoogte van de gestelde totale schuld aan [ltd] (dat wil zeggen niet alleen de hypotheekschuld, maar ook de rentetermijnen, akte pt. 76) gaat het hof dan ook voorbij.
manmeent voorts (naar het hof begrijpt: subsidiair) dat van de hoofdsom aan uitgeleende gelden van € 1.379.000,-- moet worden uitgegaan (akte, pt. 84). Het bedrag aan “repayments” van € 340.000,-- had daarop niet in mindering mogen worden gebracht (rov. 3.9.3, hiervóór), omdat het daarbij niet gaat om een aflossing van de hypotheekschuld (akte, pt. 73 en 83). De “repayment” is het vrijkomen van bankgaranties (akte, pt. 83).
hofziet hierin geen reden terug te komen van zijn beslissing. De man gaat nog altijd voorbij aan de verklaring van [ltd] dat de “capital sum due” € 1.039.000,-- bedraagt (en er daarnaast een, daarvan te onderscheiden, “interest due” was van € 467.423,--). De man legt in zijn akte ook niet uit wat de “repayment”, als deze geen aflossing of terugbetaling is, dan wel is. Als het daarbij zou gaan om betalingen van rente en kosten toont de man daarvan geen betalingsbewijzen (tot een bedrag van € 340.000,--) of andere (objectief toetsbare) stukken. Hetgeen de man overigens aanvoert, kan het hof niet tot een ander oordeel brengen. Het verzoek tot herziening zal worden afgewezen.
vrouwmaakt bezwaar tegen de eiswijziging. De eiswijziging is in strijd met de twee conclusie-regel en in strijd met de eisen van een goede procesorde. De man beoogt geen aanpassing naar aanleiding van pas na zijn memorie van antwoord voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden. De man had de betreffende eisen ook al eerder naar voren kunnen brengen.
hofoordeelt als volgt.