ECLI:NL:GHSHE:2017:4707

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
200.196.109_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en ontvangsttheorie in civiele procedure met betrekking tot ziektekostenverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarbij de appellante, een persoon die een ziektekostenverzekering had afgesloten bij de geïntimeerde vennootschap, in gebreke was gebleven met de betaling van premies, eigen risico en/of eigen bijdrage. De vennootschap vorderde in eerste aanleg betaling van een bedrag van € 3.685,53 aan premies, wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht, heeft de vennootschap haar eis verminderd en vorderde zij nu € 1.708,54 ter zake premies over de periode vanaf september 2008, samen met wettelijke rente en proceskosten.

De appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vordering verjaard is, omdat de verjaring niet is gestuit. Het hof heeft vastgesteld dat de verjaring van de vordering is gestuit door schriftelijke mededelingen van de vennootschap aan de appellante, die voldoen aan de eisen van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft ook de ontvangsttheorie toegepast, waarbij het uitgangspunt is dat een verklaring de geadresseerde heeft bereikt als deze door hem is ontvangen. De vennootschap heeft voldoende bewijs geleverd dat de brieven zijn verzonden naar het juiste adres van de appellante.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de vordering niet was verjaard en heeft het het bestreden vonnis bekrachtigd. De appellante is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 718,- aan griffierecht en € 632,- aan salaris advocaat. De uitspraak is gedaan op 31 oktober 2017 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.196.109/01
arrest van 31 oktober 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. C.C. Berends te Brunssum,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [de vennootschap] ,
advocaat: mr. G.S. de Haas te Raamsdonksveer,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 juni 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 30 maart 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [de vennootschap] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4508135 CV EXPL 15-9750)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord met vier producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellante] heeft bij [de vennootschap] een ziektekostenverzekering afgesloten. Zij is in gebreke gebleven met betaling van premies, het eigen risico en/of de eigen bijdrage.
3.2.
[de vennootschap] heeft in eerste aanleg betaling gevorderd van
- € 3.685,53 ter zake premies, eigen risico en/of eigen bijdrage;
- € 15,95 aan wettelijke rente berekend tot 9 september 2015;
- € 544,50 aan buitengerechtelijke kosten;
- wettelijke rente over € 3.685,53 vanaf 9 september 2015;
- proceskosten.
Nadat [appellante] bij conclusie van antwoord had geattendeerd op een vonnis van de rechtbank Maastricht van 4 maart 2009 waarmee een vordering van [de vennootschap] tegen [appellante] was toegewezen die betrekking had op de periode 1 oktober 2006 tot en met 31 augustus 2008, heeft [de vennootschap] haar eis bij conclusie van repliek verminderd. Het hof begrijpt de gewijzigde vordering aldus dat [de vennootschap] toen heeft geconcludeerd tot toewijzing van
- € 1.708,54 ter zake premies, eigen risico en/of eigen bijdrage over de periode vanaf september 2008;
- € 15,95 aan wettelijke rente;
- € 300,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
- wettelijke rente over € 1.708,54 vanaf 9 september 2015;
- proceskosten.
Met het bestreden vonnis heeft de kantonrechter toegewezen:
- € 1.708,54 ter zake premies, eigen risico en/of eigen bijdrage;
- € 300,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
- wettelijke rente over € 1.708,54 vanaf 14 september 2015;
- € 862,16 aan proceskosten.
3.3.
[appellante] is tijdig in hoger beroep gekomen. Zij heeft onder aanvoering van één grief geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot afwijzing van de vorderingen van [de vennootschap] . De grief van [appellante] komt erop neer dat de vordering (in elk geval ten dele) is verjaard, omdat de verjaring niet is gestuit.
3.4.
Ingevolge artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen (zoals de onderhavige verbintenissen tot betaling van premies, het eigen risico en/of de eigen bijdrage) door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In dit geval staat vast dat het oudste onderdeel van de (verminderde) vordering in september 2008 opeisbaar is geworden.
3.5.
Ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een vordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. [appellante] heeft niet betwist dat de tekst van de door [de vennootschap] in de onderhavige procedure overgelegde brieven van 5 augustus 2010, 2 september 2010, 7 mei 2015 en 4 juni 2015 voldoet aan de eisen van artikel 3:317 lid 1 BW.
3.6.
Artikel 3:37 lid 3 BW houdt in dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als deze door hem is ontvangen. Indien de geadresseerde betwist de verklaring te hebben ontvangen, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten en omstandigheden dient te stellen en zonodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring daar is aangekomen. Als adres in vorenbedoelde zin geldt in beginsel – behoudens andersluidend beding – de woonplaats van de geadresseerde in de zin van artikel 1:10 BW, dan wel, indien de mededeling een zakelijke kwestie betreft, het zakelijk adres van de geadresseerde, en voorts het adres waarvan de afzender op grond van de verklaringen of gedragingen van de geadresseerde mocht aannemen dat deze aldaar door hem kon worden bereikt, bijvoorbeeld diens postbus, e-mailadres of een ander adres dat bij recente contacten tussen partijen door de geadresseerde is gebruikt (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104).
3.7.
[de vennootschap] heeft reeds in eerste aanleg aangevoerd dat zij de verjaring heeft gestuit met brieven die zij aan [appellante] heeft gestuurd op 5 augustus 2010, 2 september 2010, 7 mei 2015 en 4 juni 2015. [de vennootschap] heeft voorts aangevoerd dat zij al deze brieven heeft geadresseerd aan het adres waarop [appellante] vanaf mei 2010 is ingeschreven blijkens de basisregistratie personen en dat zij geen van die brieven retour heeft ontvangen in verband met een onjuiste adressering. Gelet op deze stellingen en het hiervoor in 3.6 genoemde uitgangspunt, kon [appellante] niet volstaan met de enkele stelling dat zij die brieven ‘nimmer in goede orde heeft ontvangen’. Weliswaar heeft [appellante] daaraan toegevoegd dat dit strookt met hoe haar gemachtigde de zaak heeft ervaren en dat [de vennootschap] niet heeft gereageerd op brieven van haar gemachtigde, maar ook dat is reeds in eerste aanleg door [de vennootschap] gemotiveerd weersproken. [de vennootschap] heeft al bij conclusie van repliek aangevoerd dat en wanneer zij telefonisch contact heeft gehad met de gemachtigde van [appellante] . Dat betreft onder meer telefonische contacten van begin 2015. Ook heeft zij ter onderbouwing van haar stelling een e-mail van 28 april 2015 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat zij de gemachtigde van [appellante] heeft geïnformeerd over de premiespecificatie. Daarbij komt dat niet goed valt in te zien waarom [appellante] een gemachtigde heeft ingeschakeld om te informeren naar betalingsachterstanden als zij helemaal niet op de hoogte was van vorderingen. Zij heeft daarover zelf gesteld dat haar gemachtigde diverse malen [de vennootschap] heeft aangeschreven en heeft verzocht om duidelijkheid te verschaffen, omdat al snel duidelijk was dat vorderingen werden geclaimd die reeds in een eerdere procedure waren meegenomen. Hoe het kan dat [appellante] daarvan al begin 2015 op de hoogte was, terwijl zij ontkent de bewuste brieven te hebben ontvangen, heeft zij niet toegelicht. Het hof is dus van oordeel dat [appellante] de stellingen van [de vennootschap] over de stuitingshandelingen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe.
3.8.
De eerste stuitingshandeling heeft binnen vijf jaar na het ontstaan van de vordering plaatsgevonden. Door de stuitingshandelingen zijn telkens nieuwe verjaringstermijnen van vijf jaar gaan lopen (artikel 3:319 BW). Dit brengt mee dat de vordering nog niet was verjaard toen [de vennootschap] in de onderhavige procedure de inleidende dagvaarding uitbracht.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de vennootschap] op € 718,- aan griffierecht en op € 632,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en M. van Ham, en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 oktober 2017.
griffier rolraadsheer