ECLI:NL:GHSHE:2017:4630

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
200.193.987_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid aannemer bij gebreken in uitvoering van werkzaamheden en bewijsaanbod in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin haar vordering tot schadevergoeding wegens gebreken in de uitvoering van bouwwerkzaamheden door [geïntimeerde] werd afgewezen. De partijen, [appellante] en [geïntimeerde], hadden een aannemingsovereenkomst gesloten voor de realisatie van diverse werkzaamheden aan de woning van [appellante]. Na oplevering van het werk heeft [appellante] gebreken geconstateerd en [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld. De kantonrechter oordeelde dat de gebreken zichtbaar waren ten tijde van de oplevering en dat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat [geïntimeerde] in verzuim was geraakt.

In hoger beroep heeft [appellante] drie grieven aangevoerd, waarbij zij onder andere aanvoert dat het deskundigenrapport niet als uitgangspunt is genomen door de kantonrechter. Het hof heeft echter geoordeeld dat de kantonrechter het deskundigenrapport wel degelijk als uitgangspunt heeft genomen en dat de grieven van [appellante] niet slagen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende onderbouwing van vorderingen en het niet kunnen ontkomen aan aansprakelijkheid bij zichtbare gebreken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.193.987/01
arrest van 24 oktober 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp,
tegen

1.VOF [VOF] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

en haar vennoten:
2.
[geïntimeerde 2] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk in vrouwelijk enkelvoud aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.W.E.J. Luijten,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 juni 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 maart 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4224690 CV EXPL 15-5770)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven van 6 september 2016;
  • de memorie van antwoord van 18 oktober 2016 met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1.
De door de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 opgenomen feiten zijn in hoger beroep niet betwist en vormen ook voor het hof het uitgangspunt. Het gaat om het volgende.
3.1.2.
[appellante] en [geïntimeerde] hebben omstreeks 9 september 2009 een aannemingsovereenkomst gesloten. De overeenkomst is schriftelijk bevestigd in de door [geïntimeerde] aan [appellante] gezonden opdrachtbevestiging van 9 september 2009, welke opdrachtbevestiging door [appellante] is ondertekend. De door [geïntimeerde] aan de woning van [appellante] uit te voeren werkzaamheden betroffen (kort samengevat) het realiseren van nieuwe vloeren, metselwerken, binnendeuren en daken voor een overeengekomen totaalprijs van € 38.439,00 (excl. btw).
3.1.3.
Vervolgens zijn partijen schriftelijk op 16 november 2009 “meerwerk” van
€ 10.816,00 (excl. btw), op 21 april 2010 “meerwerk” van € 1.722,00 (excl. btw) en € 947,00 (excl. btw) en “minderwerk” van € 700,00 excl. btw overeengekomen.
3.1.4.
Op 20 september 2010 heeft [appellante] een “Opleveringsformulier” van [geïntimeerde] ondertekend waarin partijen verklaren “dat de werkzaamheden conform opdrachtbevestiging [opdrachtbevestiging] d.d. 9 september 2009” zijn opgeleverd behoudens “kitwerk poort” en “vloer garage scheuren wegwerken”.
3.1.5.
Bij brief van 26 augustus 2013 heeft [appellante] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor door haar in de brief gestelde gebreken in het door [geïntimeerde] verrichte werk. Bij brief van 6 september 2013 heeft [geïntimeerde] aansprakelijkheid (vooralsnog) van de hand gewezen.
3.1.6.
Bij beschikking van 22 januari 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) op verzoek van [appellante] een voorlopig deskundigenbericht gelast en L.G.M. Bremen (hierna: Bremen) tot deskundige benoemd ter beantwoording van vijf in de beschikking gestelde vragen.
3.1.7.
Bremen heeft zijn bevindingen in een rapport van 12 november 2014 neergelegd. Hij heeft diverse gebreken in het door [geïntimeerde] opgeleverde werk geconstateerd. Daarnaast heeft [geïntimeerde] volgens Bremen het ventilatieraampje in het washok niet uitgevoerd. De kosten van herstel van de gebreken alsmede van het alsnog aanbrengen van het ventilatieraampje heeft Bremen begroot op € 13.696,00 inclusief btw.
Bremen heeft voorts in het rapport opgemerkt:

In afwijking van de tekening van de bouwvergunning zijn de navolgende afwijkingen geconstateerd:
In de bijkeuken is een aparte was-droogruimte gemaakt
In de achtergevel zijn de puien gewijzigd
De garagepoort met aparte toegangspoort is gewijzigd in één poort met deur
De nieuwe kozijnen/deuren van doorloop naar berging/slaapkamer en garage zijn op een andere plaats geplaatst.
De kosten voor het opheffen van de afwijkingen onder 1. tot en met 3. heeft Bremen begroot op € 4.000,00. Voor de onder 4. vermelde afwijkingen heeft Bremen € 0,00 kosten begroot.
Daarnaast heeft Bremen in het rapport het volgende vermeld:

In de badkamer en was-droogruimte dient conform voorschriften van het Bouwbesluit (zie tekening) en ter voorkoming van vochtproblemen in de nabije toekomst een mechanische ventilatie te worden aangebracht. Dit dient te gebeuren door de installateur. Betreffende werkzaamheden zijn niet door derden uitgevoerd.
De kosten voor het alsnog aanbrengen van mechanische ventilatie heeft Bremen begroot op
€ 600,00 (inclusief btw).
3.1.8.
Bij factuur van 4 september 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] een bedrag van € 1.942,02 in rekening gebracht. De factuur vermeldt dat twee openstaande posten, namelijk het “Kitwerk poort” en “Vloer garage scheuren wegwerken” niet in rekening zijn gebracht.
3.1.9.
[appellante] heeft deze factuur niet betaald.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] (in conventie) hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van:
- een bedrag van € 18.296,--, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 26 augustus 2013, althans 12 november 2014, althans vanaf de dag van dagvaarding, en
- de proceskosten inclusief de kosten van de procedure waarbij [appellante] een voorlopig deskundigenbericht heeft verzocht en inclusief het definitieve honorarium van Bremen,
een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] in de uitvoering van de bouwwerkzaamheden toerekenbaar tekort is geschoten, waardoor [appellante] een schade heeft geleden van € 18.296,--, die [geïntimeerde] dient te vergoeden.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft in reconventie, na wijziging van eis, gevorderd [appellante] (uitvoerbaar bij voorraad) te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.287,12, althans van € 1.942,02, vermeerder met wettelijke rente vanaf 18 september 2013 en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Aan die vordering legde [geïntimeerde] ten grondslag, kort gezegd, dat [appellante] gehouden is de slotfactuur van (oorspronkelijk) € 2.287,12 te betalen, dan wel dat bedrag verminderd met een bedrag aan twee “onderhoudspunten” (kitwerk poort en scheuren vloer garage) op de uitvoering waarvan [appellante] geen prijs meer leek te stellen. Omdat [appellante] in conventie wel schadevergoeding op die twee onderhoudspunten vordert en [geïntimeerde] nog steeds bereid is die punten te herstellen, vordert [geïntimeerde] primair het volledige bedrag van de slotfactuur.
3.2.4.
[geïntimeerde] en [appellante] hebben in conventie respectievelijk in reconventie gemotiveerd verweer gevoerd. Die verweren zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
Bij rolbeslissing van (voor het hof) onbekende datum heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op 18 december 2015 plaatsgevonden. Het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
3.3.2.
In het bestreden eindvonnis van 16 maart 2016 heeft de kantonrechter in conventie de vordering van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
De kantonrechter oordeelde daartoe, samengevat, het volgende.
De oplevering van het door [geïntimeerde] aangenomen werk heeft op 20 september 2010 plaatsgevonden en betrof zowel de op 9 september 2009 overeengekomen werkzaamheden, als het nadien overeengekomen meer- en minderwerk (5.1).
Ten aanzien van de door Bremen genoemde gebreken oordeelde de kantonrechter dat het gebreken betrof die reeds ten tijde van de oplevering voor [appellante] zichtbaar moeten zijn geweest, zodat haar vordering op die punten strandt op grond van artikel 7:758 lid 3 BW, dan wel dat het gebreken betreft in werk dat niet door, noch onder verantwoordelijkheid van [geïntimeerde] is uitgevoerd, dan wel dat niet is komen vast te staan dat de gestelde schade door [geïntimeerde] is veroorzaakt, dan wel dat [geïntimeerde] ter zake niet in verzuim is geraakt (5.2 tot en met 5.18).
In reconventie oordeelde de kantonrechter dat het enkele gegeven dat [geïntimeerde] gebrekkig werk heeft verricht ten aanzien van twee onderdelen (kitwerk poort en scheuren vloer garage) geen grond is om te oordelen dat [appellante] een lager bedrag dan € 2.287,12 (incl. btw) aan [geïntimeerde] is verschuldigd. Bovendien heeft [geïntimeerde] onbetwist aangeboden die onderdelen te herstellen en is zij daartoe nog steeds bereid, maar heeft [appellante] [geïntimeerde] daartoe niet in de gelegenheid gesteld, aldus de kantonrechter (6.2).
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, het afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Grief 1: “ten onrechte heeft de kantonrechter in het bestreden vonnis het deskundigenbericht niet als uitgangspunt genomen.”
3.5.1.
Volgens [appellante] heeft de kantonrechter alle bevindingen van de deskundige terzijde geschoven en is de kantonrechter zelf per onderdeel gaan beoordelen of sprake was van een gebrek. In plaats daarvan had de kantonrechter Bremen om aanvullende rapportage moeten verzoeken, aldus [appellante] .
3.5.2.
Anders dan [appellante] kennelijk veronderstelt heeft de kantonrechter het deskundigenbericht juist wel als uitgangspunt genomen en is zij niet zelf gaan beoordelen of sprake was van gebreken. Integendeel, de kantonrechter heeft, uitgaande van de door Bremen genoemde gebreken, aan de hand van de stellingen van partijen beoordeeld of die gebreken tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] moesten leiden. Per in het deskundigenrapport genoemd gebrek heeft de kantonrechter die vraag ontkennend beantwoord op de hiervoor in rov. 3.3.2 verkort aangehaalde gronden.
Grief 1 slaagt niet.
Grief 2: “ten onrechte heeft de kantonrechter ten aanzien van nagenoeg alle behandelde gebreken overwogen dat [appellante] de stellingen van [geïntimeerde] niet heeft weersproken of zelfs heeft erkend.”
3.5.3.
Volgens [appellante] ligt deze grief in het verlengde van grief 1. In zoverre ligt het lot van deze grief ook in het verlengde van het lot van grief 1.
[appellante] stelt dat zij “wel degelijk gemotiveerd heeft gereageerd” op diverse verweren van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] wijst er terecht op dat [appellante] nalaat om aan te geven wanneer zij dat heeft gedaan en, in het bijzonder, wat de inhoud daarvan dan is of was. Volgens [geïntimeerde] is op de in eerste aanleg gehouden comparitie het rapport van Bremen en het per onderdeel daarop gevoerde verweer van [geïntimeerde] uitgebreid besproken en heeft [appellante] die weren niet weersproken. In het van die zitting opgemaakte proces-verbaal is inderdaad geen gemotiveerde betwisting door [appellante] van de verweren van [geïntimeerde] te lezen. Gelet op de puntsgewijze bespreking door de kantonrechter van de door Bremen genoemde gebreken en de te dien aanzien door [geïntimeerde] gevoerde, gemotiveerde verweren lag het op de weg van [appellante] om concreet en onderbouwd te vermelden op welke onderdelen de verweren van [geïntimeerde] niet kunnen slagen en de oordelen van de kantonrechter onjuist zijn en op welke gronden. Nu zij dat niet heeft gedaan moet worden geoordeeld dat de kantonrechter terecht haar oordeel (deels) heeft gegrond op het niet of onvoldoende weerspreken door [appellante] van de verweren van [geïntimeerde] . In hoger beroep is dat niet anders, nu [appellante] evenmin in haar memorie van grieven de verweren van [geïntimeerde] gemotiveerd betwist.
Grief 2 slaagt niet.
Grief 3: “in reconventie heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] ten onrechte toegewezen.”
3.5.4.
Volgens [appellante] heeft zij het gehele offertebedrag van € 38.439,-- excl. btw voldaan en de factuur van [geïntimeerde] van 29 april 2010 van € 2.343,11 voldaan.
Laatstgenoemde factuur is echter niet de slotfactuur waarvan [geïntimeerde] in reconventie betaling vordert, zoals [geïntimeerde] ook terecht opmerkt. Verder houdt [appellante] wederom geen rekening met het na en naast het geoffreerde bedrag overeengekomen meerwerk (rov. 3.1.3). Zij maakt in de toelichting op deze grief evenmin duidelijk dat en op welke gronden met dat overeengekomen meerwerk geen rekening zou moeten worden gehouden. Ten slotte voert zij evenmin iets aan tegen het oordeel van de kantonrechter dat het enkele feit dat de slotfactuur van [geïntimeerde] ook de nog te herstellen onderdelen “kitwerk poort” en “vloer garage scheuren wegwerken” betreft geen grond is voor het oordeel dat [appellante] een lager bedrag aan [geïntimeerde] is verschuldigd.
Bij deze stand van zaken slaagt de derde grief evenmin.
Bewijsaanbod
3.5.5.
[appellante] heeft aangeboden te bewijzen dat:
-
[geïntimeerde] gebrekkige werkzaamheden heeft verricht, die ook voor [appellante] niet zichtbaar of waarneembaar waren ten tijde van de oplevering of daarvoor,
-
zij nimmer akkoord is gegaan met bouwen door [geïntimeerde] in afwijking van de bouwkundige tekeningen.
3.5.6.
Naar het oordeel van het hof is bewijslevering echter niet aan de orde om redenen die hiervoor reeds aan de orde kwamen: in het licht van het deskundigenrapport en het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] mocht immers van [appellante] worden verwacht dat zij concreet en onderbouwd vermeldt welke onderdelen van door [geïntimeerde] uitgevoerd werk volgens haar gebrekkig zijn en tevens niet zichtbaar waren ten tijde van de oplevering op 20 september 2010. Nu zij dat niet heeft gedaan is haar bewijsaanbod onvoldoende specifiek. Het tweede onderdeel van dat aanbod stuit overigens hoe dan ook al af op het feit dat [appellante] ten tijde van de oplevering geen bezwaar heeft gemaakt tegen afwijkingen van de bouwtekeningen, welke afwijkingen, blijkens de omschrijving daarvan door de deskundige (rov. 3.1.7), alle voor [appellante] zichtbaar moeten zijn geweest ten tijde van de oplevering.
Slotsom
3.6.
De slotsom is dat geen van de grieven slaagt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen proceskosten.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.957,-- aan griffierecht en op € 894,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, M.A. Wabeke en H.AE. Uniken Venema en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 oktober 2017.
griffier rolraadsheer