In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland BV tegen een vonnis van de kantonrechter in een geschil over een effectenleaseovereenkomst. De overeenkomst werd aangegaan op 24 september 2002 tussen Dexia en [geïntimeerde], die op dat moment niet gehuwd was. Na beëindiging van de overeenkomst bleek de opbrengst van de aandelenverkoop niet voldoende om de lening te voldoen. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door de overeenkomst aan te gaan zonder voldoende informatie te verstrekken over de risico's. Dexia was veroordeeld om 9/10 van de door [geïntimeerde] betaalde inleg terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.
In hoger beroep heeft Dexia twee grieven ingediend. De eerste grief betreft de schadeverdeling, waarbij Dexia stelt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij 9/10 van de restschuld en betaalde termijnen moet vergoeden. Dexia betoogt dat de persoonlijke omstandigheden van [geïntimeerde] niet voldoende zijn om van de gebruikelijke schadeverdeling af te wijken. De tweede grief betreft de verjaring van de rechtsvordering van [geïntimeerde].
Het hof oordeelt dat Dexia bij de totstandkoming van de overeenkomst ernstige fouten heeft gemaakt en dat de omstandigheden van [geïntimeerde] voldoende gewicht hebben om een afwijking van de gebruikelijke schadeverdeling te rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 24 oktober 2017.