ECLI:NL:GHSHE:2017:4526

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
200.204.701_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding tot wedertewerkstelling na ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding, aangespannen door [appellant] tegen [geïntimeerde] na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. [appellant] was sinds 1 januari 2010 in dienst bij [geïntimeerde] als Executive Director Supply Chain Europe, maar werd op 10 juni 2016 vrijgesteld van werk. Na een verzoek tot wedertewerkstelling door zijn advocaat, heeft [geïntimeerde] hier geen gehoor aan gegeven. [geïntimeerde] heeft vervolgens op 27 juni 2016 ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, maar deze verklaarde zich onbevoegd. Uiteindelijk heeft de Arbeidsrechtbank Antwerpen op 28 maart 2017 de arbeidsovereenkomst ontbonden, met een transitievergoeding voor [appellant].

In het kort geding vorderde [appellant] dat [geïntimeerde] hem weer in zijn functie zou toelaten en dat hij toegang zou krijgen tot zijn e-mails en kantoor. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht. Het hof overweegt dat er na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen rechtsverhouding meer bestaat tussen partijen, en dat [geïntimeerde] niet kan worden verplicht om [appellant] weer toe te laten tot zijn werkzaamheden. Het hof wijst erop dat de Belgische appelrechter mogelijk kan oordelen dat de arbeidsovereenkomst ten onrechte is ontbonden, maar dat dit niet van invloed is op de huidige procedure.

Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 17 oktober 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.204.701/01
arrest van 17 oktober 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.A.M. Lem te Breda,
tegen
[de vennootschap] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A. Avci te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 24 januari 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer 5451572 VV EXPL 16-98 in kort geding gewezen vonnis van 17 november 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 24 januari 2017 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- een pleitnota ten behoeve van de gehouden comparitie zijdens [appellant] ;
- een pleitnota ten behoeve van de gehouden comparitie zijdens [geïntimeerde] ;
- het proces-verbaal van comparitie van 15 februari 2017;
- een akte zijdens [geïntimeerde] d.d. 4 april 2017 met 1 productie;
- een akte uitlating voortgang procedures zijdens [appellant] d.d. 4 april 2017 met 1 productie;
- de brief met bijlage van [geïntimeerde] d.d. 26 april 2017;
- een antwoordakte zijdens [geïntimeerde] d.d. 2 mei 2017;
  • de memorie van grieven d.d. 2 mei 2017;
  • de memorie van antwoord d.d. 30 mei 2017 met 43 producties;
  • een akte uitlating voortzetting procedure zijdens [appellant] d.d. 13 juni 2017;
  • een akte uitlating voortzetting procedure zijdens [geïntimeerde] d.d. 13 juni 2017 met twee producties;
  • een antwoordakte zijdens [geïntimeerde] d.d. 27 juni 2017 met één productie.
De comparitie na aanbrengen heeft op 15 februari 2017 gelijktijdig plaatsgevonden met het pleidooi in de eveneens tussen partijen aanhangige zaak bij dit hof onder nummer [nummer] . De daarbij gehanteerde pleitnota’s zijn gehanteerd in beide zaken.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
Het hof gaat in deze zaak uit van de navolgende relevante feiten:
op 1 januari 2010 is [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1971, bij [geïntimeerde] in dienst getreden en laatstelijk was hij werkzaam in de functie van Executive Director Supply Chain Europe tegen een loon van € 192.400,-- bruto per jaar (inclusief 8% vakantietoeslag en dertiende maand);
met ingang van 10 juni 2016 is [appellant] door [geïntimeerde] vrijgesteld van werk en partijen hebben in overleg het afwezigheidsbericht van [appellant] opgesteld;
bij e-mailbericht van 10 juni 2016 heeft de advocaat van [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd om [appellant] weer te werk te stellen bij [geïntimeerde] ;
[geïntimeerde] heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van [appellant] tot wedertewerkstelling;
sinds 16 juni 2016 woont [appellant] in [plaats] te België;
[geïntimeerde] heeft bij verzoekschrift, dat op 27 juni 2016 ter griffie van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda is ontvangen, ontbinding verzocht van de met [appellant] gesloten arbeidsovereenkomst;
bij beschikking van 29 juli 2016 heeft de kantonrechter zich ingevolge artikel 22 EEX-Vo onbevoegd verklaard tot kennisname van het ontbindingsverzoek, aangezien [appellant] sinds 16 juni 2016 woonachtig is in België;
bij dagvaarding van 16 augustus 2016 heeft [geïntimeerde] bij de Arbeidsrechtbank Antwerpen ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [appellant] gevorderd;
bij vonnis van 28 maart 2017 heeft de Arbeidsrechtbank Antwerpen onder toepassing van het Nederlands arbeidsrecht de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 oktober 2016 onder toekenning van een transitievergoeding van € 41.270,= aan [appellant] ;
bij herstelvonnis van de Arbeidsrechtbank Antwerpen van 19 april 2017 is de datum met ingang waarvan de arbeidsovereenkomst is ontbonden gewijzigd in 30 april 2017.
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] bij wijze van voorlopige voorziening, uitvoerbaar bij voorraad, dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om:
[appellant] binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis zonder belemmeringen in staat te stellen de werkzaamheden met betrekking tot zijn functie van Executive Director Supply Chain op de gebruikelijke tijdstippen en voorwaarden en met alle gebruikelijke faciliteiten en bevoegdheden die [appellant] uit hoofde van de arbeidsovereenkomst mocht en mag genieten (hetgeen tevens omvat de verplichting om [appellant] weer toegang te geven tot zijn kantoor), bij [geïntimeerde] weer uit te voeren;
binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis een zogeheten “Organizational Announcement” e-mail te sturen aan de ‘ [Staff] Staff’ en aan ‘Global Supply Chain’ met de navolgende tekst:
“We are pleased tot announce that [appellant] resumed his position as Executive Director Supply Chain, Europe, reporting to [derde 1] Vice President Global Supply Chain. [derde 2] resumed her role as Director Supply Chain Latin American Region.”
[appellant] binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis weer toe te laten tot de e-mailsystemen, waaronder zijn e-mail box [emailadres] en weer toe te laten tot het intranet van [geïntimeerde] ;
het onder a, b en c omschrevene onder verbeurte van een dwangsom van € 20.000,-- voor iedere dag (een deel van de dag daaronder begrepen) dat [geïntimeerde] in gebreke is geheel of ten dele aan het te wijzen vonnis te voldoen, alsmede voor iedere dag (een deel van de dag daaronder begrepen) dat het verzuim voortduurt;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
6.2.2.
Voor de onderbouwing van deze vordering en voor het daartegen door [geïntimeerde] gevoerde verweer verwijst het hof naar de stukken van de eerste aanleg.
6.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de verlangde voorzieningen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding.
6.4.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. [geïntimeerde] heeft ook in hoger beroep verweer gevoerd. Het hof zal hierna als eerste ingaan op het subsidiair gevoerde verweer.
6.5.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord gewezen op de omstandigheid dat na ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de Arbeidsrechtbank Antwerpen tussen partijen geen rechtsverhouding meer bestaat. Er bestaat thans geen arbeidsovereenkomst meer en die kan volgens [geïntimeerde] ook niet met terugwerkende kracht worden hersteld. Alleen al om die reden dienen de vorderingen van [appellant] te worden afgewezen, aldus [geïntimeerde] .
6.6.
Dit verweer van [geïntimeerde] slaagt. Tussen partijen staat vast dat de Arbeidsrechtbank te Antwerpen in de tussen partijen gevoerde bodemprocedure de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst (na herstelvonnis) heeft ontbonden met ingang van 30 april 2017. De beslissing van de Arbeidsrechtbank is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Daarbij geldt dat ingevolge het bepaalde in artikel 7:683, lid 1 BW het instellen van hoger beroep tegen deze beslissing de tenuitvoerlegging van de beslissing niet schorst. De beslissing heeft tot gevolg dat thans geen arbeidsovereenkomst tussen partijen meer bestaat. In dat geval bestaat op dit moment ook geen grond om van [geïntimeerde] te verlangen dat zij [appellant] tot het verrichten van werkzaamheden toelaat.
6.7.
Weliswaar kan de (Belgische) appelrechter in de bodemprocedure oordelen dat de arbeidsovereenkomst ten onrechte is ontbonden en daarbij [geïntimeerde] veroordelen om de arbeidsovereenkomst te herstellen, ook met terugwerkende kracht. Het hof is echter van oordeel dat het op grond van de zogenaamde afstemmingsregel (zie Hoge Raad 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015 en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128) in kort geding zijn oordeel in beginsel moet afstemmen op het oordeel van de (Belgische) bodemrechter en niet kan vooruitlopen op een daarover eventueel nog te vellen oordeel in hoger beroep. In deze zaak moet dat leiden tot afwijzing van de gevraagde voorzieningen. Het betoog van [appellant] dat hij belang heeft bij een oordeel in verband met de LTI’s, voert niet tot een ander oordeel.
6.8.
Het voorgaande brengt met zich dat de verlangde voorzieningen niet toewijsbaar zijn. Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Beslist zal daarom worden als na te melden, waarbij [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij zal worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 718,= aan griffierecht en op € 2.235,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en R.J.M. Cremers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 oktober 2017.
griffier rolraadsheer